201211336/1/V1.
Datum uitspraak: 23 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 6 november 2012 in zaak nr. 12/11251 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdelingen 2, 3, 4 en 5], [vreemdelingen 6 en 7] (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen)
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2010 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 8 maart 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 november 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2012 in zaak nr. 201100048/1/V2 heeft overwogen dat hij het besluit van 8 maart 2012 ondeugdelijk heeft gemotiveerd omdat hij niet heeft beoordeeld of en, zo ja, wanneer de gezinsband tussen vreemdelingen 2 tot en met 5 en de referent is verbroken. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in het besluit overeenkomstig het in paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 neergelegde beleid heeft beoordeeld of aannemelijk is gemaakt dat de referent ten tijde van zijn vertrek uit het land van herkomst feitelijk met de vreemdelingen een gezin vormde.
2.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2013 in zaak nr. 201209349/1/V1 volgt dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling of de vreemdelingen 2 tot en met 5 in aanmerking komen voor verlening van een mvv met het oog op verblijf bij de referent, niet ten onrechte heeft volstaan met de beoordeling of zij ten tijde van het vertrek van de referent uit het land van herkomst feitelijk tot diens gezin behoorden. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 8 maart 2012 toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat het besluit van 8 maart 2012 onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat de gehoormedewerker niet is opgeleid om kinderen te horen, de tolk vanuit het Somalisch naar het Engels heeft vertaald en zij niet in de gelegenheid zijn gesteld om correcties en aanvullingen in te dienen.
4.1. Vreemdelingen 1, 2, 3, 4, 6 en 7 zijn op 28 februari 2011 op de Nederlandse ambassade te Addis Abeba gehoord. Zij waren op dat moment 56, 19, 18, 17, 17 onderscheidenlijk 19 jaar oud. Zij hebben verklaard dat zij de vragen van de gehoormedewerker goed hebben begrepen en dat zij tevreden waren over het verloop van het gesprek. Zij hebben niet toegelicht op welke manier de verschillen tussen hun verklaringen kunnen worden verklaard door de wijze waarop de gehoren hebben plaatsgevonden of de wijze waarop de vragen of hun verklaringen tijdens de gehoren zijn vertaald, bijvoorbeeld door concreet aan te wijzen welke in de verslagen neergelegde vragen en verklaringen niet overeenkomen met de vragen die de tolk in het Somalisch aan hen heeft gesteld en de antwoorden die zij hierop hebben gegeven. In dit verband is van belang dat uit de verslagen van de gehoren niet blijkt dat de betrokken vreemdelingen en de gehoormedewerker elkaar onvoldoende hebben begrepen en evenmin dat de gehoormedewerker zijn vragen niet op een correcte en adequate wijze heeft gesteld en dat de betrokken vreemdelingen niet voldoende in de gelegenheid zijn gesteld daarop antwoord te geven. Uit de verslagen van de gehoren blijkt wel dat de gehoormedewerker het doel van het interview en de gang van zaken daarbij heeft toegelicht en heeft geverifieerd of de betrokken vreemdelingen en de tolk dezelfde taal spreken. Voorts blijkt hieruit dat hij vragen heeft gesteld over basale onderwerpen als huwelijk, samenwonen, gezinssamenstelling, leeftijden van huisgenoten, werk en dagelijkse bezigheden.
Zoals volgt uit de uitspraak van 10 oktober 2012 in zaak nr. 201200425/1/V1, is er geen rechtsregel die de staatssecretaris verplicht om de vreemdelingen in de gelegenheid te stellen om aanvullingen en correcties op de verslagen van de gehoren in te dienen voordat hij een besluit nam op hun aanvraag. De vreemdelingen hebben niets aangevoerd waaruit valt af te leiden dat zij in hun processuele belangen zijn geschaad doordat de staatssecretaris eerst bij de heroverweging van het besluit van 12 oktober 2010 de reactie van de vreemdelingen van 22 augustus 2011 op de besluitvorming en de afgenomen gehoren heeft betrokken.
Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het besluit van 8 maart 2012 onzorgvuldig tot stand is gekomen.
De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat de staatssecretaris artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71; hierna: de richtlijn) bij de beoordeling had moeten betrekken.
5.1. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) buiten artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, geen grond biedt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel ter bescherming van "family life", als bedoeld in artikel 8 van het EVRM en dat de beoordeling van de toepassing van artikel 8 van het EVRM buiten voormelde bepalingen plaats dient te vinden in de procedure over een verblijfsvergunning regulier (onder meer de uitspraak van 19 oktober 2010 in zaak nr. 201001188/1/V1).
Volgens artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de richtlijn is deze niet van toepassing indien de gezinshereniger toestemming heeft in een lidstaat te verblijven uit hoofde van subsidiaire vormen van bescherming overeenkomstig internationale verplichtingen, nationale wetgevingen of in de lidstaten gebruikelijke praktijken. Hieruit volgt dat de richtlijn niet van toepassing is op de referent en de vreemdelingen, nu de referent houder is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
De beroepsgrond faalt.
6. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 8 maart 2012 op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten tijde van het vertrek van de referent uit Somalië feitelijk tot zijn gezin behoorden. Hij heeft aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat zij vaag en tegenstrijdig hebben verklaard in antwoord op de vragen wat de werk- en rustdagen van de referent waren in de periodes waarin hij werkzaam was op zijn landbouwgrond, welke producten hij daar verbouwde en of vreemdelingen 2 tot en met 7 daar zijn geweest, hoe de indeling van de woning in [plaats] was, of deze woning al dan niet omheind was, waar zij hun kleding bewaarden, waar zij kookten, wat de namen van de buren waren, waar de woningen van de buren stonden en wie aanwezig waren bij het afscheid van de referent.
6.1. Voor zover de vreemdelingen hebben aangevoerd dat de referent voornamelijk maïs en bonen verbouwde, maar ook andere door de vreemdelingen genoemde producten en dat zij niet op een vaste plek kookten omdat zij een plek in de schaduw zochten, is het betoog terecht voorgedragen.
Dit laat onverlet dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten tijde van het vertrek van de referent uit Somalië feitelijk tot zijn gezin behoorden. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat het de referent niet altijd lukte om in voormelde werkperiodes op donderdag en vrijdag thuis te zijn, dat zij niet hebben verklaard dat hij vaste werk- en rustdagen had nu zij erop hebben gewezen dat hij thuis was in het droge seizoen en wanneer er te veel regen was gevallen, dat vreemdeling 1 weliswaar heeft verklaard dat zij vreemdelingen 2 tot en met 7 onder bepaalde omstandigheden op donderdag en vrijdag meenam naar de landbouwgrond van de referent maar ook dat zij op vrijdag rondhingen in huis en in het oogstseizoen producten op de markt verkochten, dat de indeling van de woonruimte niet vastlag, dat vreemdelingen 2 tot en met 7 niet kunnen aangeven waar de woningen van de buren stonden omdat zij de begrippen links en rechts niet kennen en de begrippen noord, zuid, oost en west moeilijk voor hen zijn, dat vreemdeling 6 niet heeft verklaard dat vreemdeling 1 aanwezig was bij het afscheid van de referent en dat vreemdeling 7 weliswaar heeft verklaard dat een tante hierbij aanwezig was maar dat zij tevens heeft verklaard dat zij niet meer wist hoe het die dag precies was gegaan. Dit alles neemt immers niet weg dat een deel van hen heeft verklaard dat de referent in voormelde werkperiodes in de regel op bepaalde dagen werkte dan wel thuis was terwijl een ander deel van hen heeft verklaard dat er in het geheel geen vaste werk- en rustdagen waren, dat vreemdelingen 4 en 6 hebben verklaard nooit op de landbouwgrond van de referent te zijn geweest, dat de vreemdelingen verschillend hebben verklaard over de indeling van de woning terwijl slechts één van hen heeft toegelicht dat deze niet vastlag, dat zij tegenstrijdig hebben verklaard over de namen van de buren en dat vreemdeling 6 weliswaar heeft verklaard dat vreemdeling 1 niet bij het afscheid van de referent aanwezig was maar zich vervolgens heeft hersteld door twee keer te verklaren dat zij hierbij wel aanwezig was en dat vreemdeling 7 zonder voorbehoud heeft verklaard dat de tante hierbij aanwezig was.
Voor zover de vreemdelingen hebben aangevoerd dat de gehoormedewerker niet heeft doorgevraagd en dat zij op andere onderdelen wel consistent hebben verklaard, neemt dit niet weg dat zij op essentiële punten verschillend hebben verklaard en daarvoor geen afdoende verklaring hebben gegeven.
De beroepsgrond faalt.
7. Het inleidend beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 6 november 2012 in zaak nr. 12/11251;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2013
32-716.