201211354/1/A1.
Datum uitspraak: 10 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Wassenaar,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 oktober 2012 in zaak nr. 12/4385 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar.
Procesverloop
Bij besluit van 17 november 2011 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het aanleggen van een uitweg op het perceel [locatie] te Wassenaar (hierna: het perceel).
Bij besluit van 3 april 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 oktober 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2013, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door H. Wester, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen, of het gebruik daarvan te veranderen, een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 2.18 kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening Wassenaar is het verboden zonder omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.2, aanhef en eerste lid, onder e, van de Wabo, een uitweg te maken naar de weg.
Ingevolge het derde lid, kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van onder meer de bruikbaarheid van de weg en het veilig en doelmatig gebruik van de weg.
Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere beschikking.
2. [appellant] heeft in 2009 een aanvraag ingediend om uitwegvergunning voor de aanleg van een uitweg van het perceel naar de openbare weg. Het college heeft deze vergunning geweigerd en deze weigering bij besluit van 8 september 2009 gehandhaafd in het belang van de bruikbaarheid en het veilig en doelmatig gebruik van de weg. De weigering is met de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2010 in zaak nr. 201004576/1/H3 in rechte komen vast te staan. Op 13 september 2011 heeft [appellant] opnieuw een aanvraag om vergunning, te weten een omgevingsvergunning, ingediend voor een uitweg van het perceel naar de openbare weg. Het college heeft deze aanvraag bij het besluit van 17 november 2011 afgewezen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zich sinds de voormelde uitspraak van de Afdeling nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Hij voert daartoe aan dat in de Burchtlaan geen parkeerproblemen bestaan. In dit verband verwijst hij naar het door hem ter zitting van de rechtbank overgelegde rapport ‘Parkeeronderzoek Gemeente Wassenaar’ uit 2010 van Bureau de Groot Volker (hierna: het rapport De Groot Volker), waaruit blijkt dat de parkeerdruk in het betreffende gebied 80 procent bedraagt, hetgeen volgens hem een gering percentage is. Bovendien, zo heeft hij ter zitting van de Afdeling gesteld, is het percentage gebaseerd op de drukste momenten van de dag. Tevens voert hij aan dat sinds de bedoelde uitspraak aan hem, bij besluit van 2 september 2011, een omgevingsvergunning is verleend voor het plaatsen van openslaande deuren in een bijgebouw, waardoor het als garage kan worden gebruikt. Door het weigeren van de omgevingsvergunning is hij echter niet in staat het bijgebouw als garage in gebruik te nemen, aldus [appellant].
3.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1; www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
3.2. De rechtbank is er terecht van uitgegaan dat de aanvraag om een omgevingsvergunning van 13 september 2011 een herhaling is van de aanvraag van 2009. Niet in geschil is dat de beide aanvragen strekken tot hetzelfde rechtsgevolg, te weten het verkrijgen van een vergunning voor het aanleggen van een uitweg van het perceel naar de openbare weg.
3.3. Het rapport De Groot Volker heeft betrekking op onderzoek dat op 11 en 18 maart 2010 is uitgevoerd, zodat dit ziet op feiten die na het eerdere besluit zijn voorgevallen. Ter zitting is gebleken dat [appellant] begin 2011 van het bestaan van dit rapport op de hoogte is geraakt en het in aansluiting daarop in het kader van een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur bij het college heeft opgevraagd. Het college heeft [appellant] dit rapport echter pas kort voor de zitting van de rechtbank doen toekomen. Door deze gang van zaken kan het [appellant] niet worden aangerekend dat hij het rapport niet in de bestuurlijke fase heeft ingebracht. Overwogen wordt dat het rapport daarom een nieuw gebleken feit is als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
Het college heeft ter zitting verklaard dat de eerdere vergunningaanvraag van [appellant] tevens is geweigerd vanwege het belang van het veilig gebruik van de weg. In dit verband heeft het toegelicht dat de ligging van de woning van [appellant] in een bocht daarbij een belangrijke factor was. Het college oordeelde het niet wenselijk dat langskomend verkeer, ongeacht de intensiteit daarvan en ongeacht de parkeerdruk, op die plek met in- en uitrijdende auto’s zou worden geconfronteerd. Nu het college van dit eerdere oordeel niet is teruggekomen, is op voorhand uitgesloten dat het rapport De Groot Volker aan het eerdere besluit kan afdoen, zodat dit rapport niet een nieuw gebleken feit is dat een hernieuwde toetsing rechtvaardigt. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
Met betrekking tot het betoog van [appellant] over de thans aanwezige garage op het perceel, heeft de rechtbank terecht overwogen dat dit evenmin een hernieuwde toetsing rechtvaardigt. Hierbij heeft zij terecht van belang geacht dat het feit dat bij de eerdere aanvraag ter plaatse geen garage aanwezig was, niet aan de eerdere afwijzing ten grondslag is gelegd en dat de aanwezigheid van een garage geen rol speelt bij de beoordeling van een aanvraag om een uitwegvergunning.
Het betoog faalt.
4. Het betoog van [appellant] dat het college na het eerdere besluit in situaties die vergelijkbaar zijn met zijn perceel, wél vergunning voor een uitweg naar de openbare weg heeft verleend, leidt niet tot hem daarmee beoogde doel. Hiertoe wordt overwogen dat de door hem aangedragen gevallen, wat daarvan zij, geen feiten of omstandigheden zijn die een hernieuwde toetsing rechtvaardigen, nu niet van het college kan worden gevergd dat het de gevraagde vergunning in strijd met de verkeersveiligheid verleent.
5. Hetgeen voor het overige door [appellant] wordt betoogd, bijvoorbeeld zijn stellingen dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem discrimineert en zich van machtsmisbruik bedient, wat daarvan zij, kan evenmin leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu ook deze betogen geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Michiels w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2013
270-619.