ECLI:NL:RVS:2013:2653

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2013
Publicatiedatum
24 december 2013
Zaaknummer
201307394/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • A.B.M. Hent
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd aan Filipijnse werkgever wegens overtreding Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een Filipijnse werkgever, aangeduid als [appellante], die een boete van € 6.000,00 opgelegd kreeg door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De boete werd opgelegd omdat de werkgever een vreemdeling zonder geldige tewerkstellingsvergunning arbeid liet verrichten op een schip. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van [appellante] ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging. De Raad van State heeft de zaak op 26 november 2013 behandeld, waarbij zowel de werkgever als de minister vertegenwoordigd waren door hun advocaten.

De Raad van State oordeelde dat de overtreding door [appellante] niet betwist werd, maar dat de vraag was of deze overtreding haar kon worden verweten. [appellante] voerde aan dat zij alles had gedaan om de omzetting van de tewerkstellingsvergunning te realiseren en dat de verantwoordelijkheid voor de naleving van de Wav bij de schipper lag. De Raad van State oordeelde dat [appellante] niet voldoende had aangetoond dat zij alle redelijke maatregelen had genomen om de overtreding te voorkomen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de overtreding haar kon worden verweten.

De Raad van State concludeerde echter dat de opgelegde boete van € 6.000,00 onevenredig hoog was in verhouding tot de ernst van de overtreding. Gezien de omstandigheden, waaronder de dringende noodzaak tot overplaatsing van de vreemdeling, werd de boete gematigd tot € 4.000,00. De Raad van State vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van de minister, en herstelde de boete op het lagere bedrag. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan [appellante].

Uitspraak

201307394/1/V6.
Datum uitspraak: 24 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats] (Filipijnen),
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 juli 2013 in zaak nr. 13/1590 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2012 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 6.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 14 januari 2013 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juli 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. T. Bezmalinovic, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Farahani, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Gelet op artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving; Stb 2012, 462, is op dit geding de Wav van toepassing zoals deze wet luidde tot 1 januari 2013. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. Ingevolge artikel 18, eerste lid, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als overtreding aangemerkt.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2012 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle overtredingen als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de ‘Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav’ (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd. Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 per persoon per overtreding gesteld.
Volgens artikel 10 kan de ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav opgelegde boete met 25%, 50% of 75% worden gematigd, afhankelijk van de aard en ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de evenredigheid.
2. Het door een inspecteur van de Inspectie SZW op ambtseed opgemaakte boeterapport van 4 april 2012 (hierna: het boeterapport) houdt in dat een vreemdeling van Filipijnse nationaliteit in de periode van 9 augustus tot en met 8 oktober 2011 ten behoeve van [appellante] arbeid heeft verricht als lichtmatroos. Het boeterapport houdt voorts in dat [appellante] de vreemdeling daartoe heeft uitgeleend aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf A], dat de arbeid plaatsvond op het [motorvrachtschip A], maar dat [appellante] slechts beschikte over een tewerkstellingsvergunning (hierna: de twv) op basis waarvan de vreemdeling in voormelde periode arbeid mocht verrichten op het [motorvrachtschip B].
3. In hoger beroep is onbestreden dat [appellante] de Wav ten aanzien van de vreemdeling heeft overtreden. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de overtreding [appellante] valt te verwijten.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat de bij het boeterapport gevoegde verklaring van de schipper van de [motorvrachtschip A] en de [motorvrachtschip B], [schipper], ongeloofwaardig is, terwijl de minister zijn standpunt dat [appellante] verwijtbaar heeft gehandeld, op die verklaring heeft gebaseerd. [appellante] wijst in dit verband op hetgeen zij hierover in bezwaar en beroep heeft aangevoerd.
4.1. [appellante] heeft - onder meer - de geloofwaardigheid betwist van de verklaring van [schipper] dat [appellante] in de periode waarin zij in afwachting was van de omzetting van de twv wat betreft de plaats van tewerkstelling van de [motorvrachtschip B] naar de [motorvrachtschip A], ervan op de hoogte was dat de vreemdeling al op de [motorvrachtschip A] werkzaam was. De minister heeft echter, anders dan [appellante] betoogt, de verklaring van [schipper] niet aan de handhaving van de boete ten grondslag gelegd. Hij heeft zich in het besluit van 14 januari 2013 immers op het standpunt gesteld dat [appellante], gelet op haar e-mails aan [schipper] van 13 (lees: 12) juli en 9 september 2011, op de hoogte was van de problemen met de vreemdeling op de [motorvrachtschip B] en de geplande omzetting van de twv, dat het daarom op haar weg had gelegen erop toe te zien dat de vreemdeling niet in strijd met de Wav zou worden tewerkgesteld op de [motorvrachtschip A], maar dat zij dat heeft nagelaten te doen. [appellante] wordt dan ook niet gevolgd in haar betoog dat de rechtbank ten onrechte niet de vraag heeft beantwoord of de minister mocht uitgaan van de juistheid van de verklaring van [schipper]. Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de overtreding haar valt te verwijten. Zij voert daartoe aan dat zij er alles aan heeft gedaan om de omzetting van de twv naar tewerkstelling op de [motorvrachtschip A] te realiseren en er dus op heeft toegezien dat de vreemdeling niet in strijd met de Wav op de [motorvrachtschip A] zou worden tewerkgesteld. In dit verband heeft de rechtbank volgens [appellante] ten onrechte in aanmerking genomen dat zij eerst op 9 september 2011 de aanvraag om omzetting van de twv heeft ingediend en geen steekproefsgewijze controles heeft verricht. [appellante] voert verder aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ingevolge het Arbeidstijdenbesluit vervoer niet zij, maar [schipper] verantwoordelijk was voor door de vreemdeling op de [motorvrachtschip A] verrichte arbeid en naleving van de Wav.
5.1. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de hoogte van de boete afstemmen op de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en op de ernst van de overtreding. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, derde lid, van de Wav, heeft de minister beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Deze beleidsregels zijn als zodanig niet onredelijk. Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
5.2. In situaties waarin verwijtbaarheid volledig ontbreekt, wordt van boeteoplegging afgezien. Hiertoe dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.
5.3. De stelling van [appellante] dat zij er alles aan heeft gedaan om omzetting van de twv te realiseren en zich in zoverre dus heeft ingespannen om aan de voorschriften van de Wav te voldoen, gaat eraan voorbij dat zij in de periode waarin zij op de hoogte was van de geplande overplaatsing van de vreemdeling naar de [motorvrachtschip A], maar nog in afwachting was van een beslissing op haar verzoek om omzetting van de twv, heeft nagelaten erop toe te zien dat de vreemdeling niet zonder geldige tewerkstellingsvergunning zou worden tewerkgesteld op de [motorvrachtschip A]. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat [appellante], anders dan zij stelt, er niet alles aan heeft gedaan om overtreding van de Wav te voorkomen, zodat in zoverre geen aanleiding bestaat de boete verder te matigen dan de minister heeft gedaan. Dat [schipper] ingevolge het Arbeidstijdenbesluit vervoer moet worden aangemerkt als werkgever van de vreemdeling en daarmee verantwoordelijk is voor naleving van dat besluit, maakt dat niet anders. Immers laat dat het werkgeverschap, in de zin van de Wav, van [appellante] ten aanzien van de vreemdeling en de daarmee gepaard gaande verantwoordelijkheid om de voorschriften van die wet na te leven, onverlet. Het vorenstaande neemt niet weg dat zich omstandigheden voordoen die afbreuk doen aan de ernst van de door [appellante] begane overtreding. Immers, een dringend onderling probleem tussen enkele personeelsleden van de [motorvrachtschip B] noopte tot een zo spoedig mogelijke overplaatsing van de vreemdeling naar de [motorvrachtschip A] en het UWV WERKbedrijf heeft de aanvraag van [appellante] om omzetting van de twv uiteindelijk ingewilligd. Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat de opgelegde boete niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding en dus onevenredig hoog is. Matiging daarvan tot een bedrag van € 4.000,00 is gelet op het vorenstaande passend en geboden. Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep gegrond verklaard en het besluit van 14 januari 2013 vernietigd. Er bestaat aanleiding op na te melden wijze zelf in de zaak te voorzien.
7. De minister moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 juli 2013 in zaak nr. 13/1590;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 14 januari 2013, kenmerk WBJA/JA-Wav/1.2012.1582.001;
V. herroept het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 juni 2012, kenmerk 071202030/04;
VI. bepaalt dat het bedrag van de aan [appellante] opgelegde boete wordt vastgesteld op € 4.000,00 (zegge: vierduizend euro);
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X. gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 796,00 (zegge: zevenhonderdzesennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt;
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Oei
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013
670.