201211689/1/A1.
Datum uitspraak: 10 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats], gemeente Texel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 1 november 2012 in zaak nr. 12/737 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Texel.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2011 heeft het college aan [belanghebbende] een bouwvergunning tweede fase verleend voor het oprichten van een loods met inpandige personeelsverblijven op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 17 januari 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.L.M. Frantzen, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.H. Witte, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1.3, eerste lid, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor zover hier van belang, blijft, indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) een aanvraag om bouwvergunning eerste fase als bedoeld in artikel 56a van de Woningwet is ingediend en op dat tijdstip nog geen sprake is van zowel een onherroepelijke bouwvergunning eerste fase als een onherroepelijke bouwvergunning tweede fase, het onmiddellijk voor dat tijdstip geldende recht van toepassing op:
a. de indiening van een aanvraag om bouwvergunning tweede fase;
d. de bouwvergunning eerste fase en de bouwvergunning tweede fase.
2. De aanvraag om bouwvergunning eerste fase is ingediend op 3 oktober 2007 en bij besluit van 10 mei 2010 heeft het college bouwvergunning eerste fase verleend. Ten tijde van de inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was dit besluit niet onherroepelijk, waardoor op de aanvraag om bouwvergunning tweede fase het voor de inwerkingtreding van de Wabo geldende recht van toepassing is.
3. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Woningwet, voor zover thans van belang en zoals dat luidde ten tijde van belang, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 en aan voorschriften die zijn gegeven bij bouwverordening.
Ingevolge artikel 56a, derde lid, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde van belang, mag slechts en moet de bouwvergunning tweede fase worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel a of b, van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid niet van toepassing is voor zover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn.
Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder a, kan het college het besluit waarbij de bouwvergunning eerste fase is verleend, intrekken indien blijkt dat het dit besluit ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave heeft genomen, of dat gegevens of bescheiden als bedoeld in artikel 40a, tweede lid, niet tijdig zijn overgelegd.
Ingevolge het achtste lid, deelt het college, indien het bouwplan waarvoor de bouwvergunning eerste fase is verleend als gevolg van zijn besluit omtrent de aanvraag om bouwvergunning tweede fase zodanige wijziging behoeft dat naar het oordeel van het college wederom een toetsing aan de weigeringsgronden van de eerste fase noodzakelijk is, dit onverwijld mede aan de aanvrager van de bouwvergunning tweede fase. Het college stelt hem daarbij in de gelegenheid binnen vijf weken een gewijzigde aanvraag om bouwvergunning eerste fase in te dienen.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat toetsing aan de weigeringsgronden van de eerste fase, als bedoeld in artikel 56a, achtste lid, van de Woningwet, niet noodzakelijk was. [appellante] voert hiertoe aan dat de bij de aanvraag ingediende bouwtekeningen substantieel zijn gewijzigd ten opzichte van de bouwtekeningen behorende bij de verleende bouwvergunning eerste fase. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de vluchttrappen niet hoeven te worden meegenomen bij de berekening van de totale oppervlakte aan verblijfsgebied bestemd voor logiesfunctie, aldus [appellante].
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college de wijzigingen van het bouwplan heeft kunnen aanmerken als wijzigingen van ondergeschikte aard. Zij heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat de wijzigingen van de bouwtekeningen alleen zien op interne wijzigingen die voornamelijk het gevolg zijn van een nadere uitwerking van de bouwtekeningen. De bouwtekening behorende bij de aanvraag om bouwvergunning tweede fase voorziet namelijk, in tegenstelling tot de bouwtekening behorende bij de aanvraag om bouwvergunning eerste fase, in vier in plaats van twee inpandige vluchttrappen tussen de begane grond en de eerste verdieping, in twee opstelplaatsen voor cv-ketels op de eerste verdieping en in het achterwege laten van een verbinding tussen de twee ruimten die bestemd zijn voor logies.
Anders dan [appellante] betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vluchttrappen niet hoeven te worden meegenomen bij de berekening van de totale oppervlakte aan logiesfuncties in de loods. Hierbij heeft het college terecht in aanmerking genomen dat de vluchttrappen geen onderdeel uitmaken van het verblijfsgebied bestemd voor logiesfunctie. Tussen partijen is, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, niet in geschil dat zonder de in het bouwplan voorziene vluchttrappen de oppervlakte aan personeelsverblijven niet groter is dan 250 m2. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de bouwtekening behorende bij de aanvraag om bouwvergunning tweede fase in strijd is met het raadsbesluit van 8 juli 2008 waarin de toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is gedelegeerd aan het college en de raad te kennen heeft gegeven dat de maximale oppervlakte voor personeelsverblijven 250 m2 dient te bedragen.
De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de wijzigingen niet zodanig zijn dat opnieuw aan de weigeringsgronden voor de bouwvergunning eerste fase dient te worden getoetst.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de twee door wanden van elkaar gescheiden ruimten op de eerste verdieping ieder afzonderlijk een gebruikseenheid vormen als bedoeld in het Bouwbesluit 2003. Zij voert hiertoe aan dat elke slaapkamer moet worden gezien als een aparte gebruikseenheid. Daarnaast betoogt [appellante] dat de rechtbank eveneens ten onrechte heeft overwogen dat deze logiesfuncties niet zijn gelegen in een logiesgebouw. Derhalve heeft de rechtbank volgens haar ten onrechte overwogen dat het bouwplan voldoet aan de in artikel 4.28, derde lid, van het Bouwbesluit 2003, gelezen in verbinding met tabel 4.25 van het Bouwbesluit 2003, voorgeschreven minimale hoogte boven de vloer.
5.1. Ingevolge artikel 4.28, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003 heeft een verblijfsruimte een vloeroppervlakte van ten minste de grenswaarde die is aangegeven in tabel 4.25.
Ingevolge het derde lid dient een vloeroppervlakte als bedoeld in het eerste lid, een hoogte te hebben boven de vloer van ten minste de grenswaarde als aangegeven in tabel 4.25.
Ingevolge tabel 4.25, onder 7, sub a, behorende bij artikel 4.25 van het Bouwbesluit 2003 dient de hoogte boven de vloer van een verblijfsruimte met een logiesfunctie, die niet is gelegen in een logiesgebouw, gelegen in een toegankelijkheidssector minimaal 2,6 m te zijn en van een andere verblijfsruimte minimaal 2,1 m.
Ingevolge tabel 4.25, onder 7, sub b, dient de hoogte boven de vloer van een verblijfsruimte met een logiesfunctie die is gelegen in een logiesgebouw minimaal 2,6 m te zijn.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003 wordt verstaan onder:
- gebruiksfunctie: de gedeelten van een of meer bouwwerken op een perceel of standplaats, die dezelfde gebruiksbestemming hebben en die tezamen een gebruikseenheid vormen;
- toegankelijkheidssector: gedeelte van een gebouw dat mede toegankelijk is voor rolstoelgebruikers;
- verblijfsgebied: gedeelte van een gebruiksfunctie met ten minste een verblijfsruimte, bestaande uit een of meer op dezelfde bouwlaag gelegen aan elkaar grenzende ruimten anders dan een toiletruimte, een badruimte, een technische ruimte of een verkeersruimte;
- verblijfsruimte: een ruimte voor het verblijven van mensen, dan wel een ruimte waarin de voor een gebruiksfunctie kenmerkende activiteiten plaatsvinden;
- verkeersruimte: ruimte anders dan een ruimte in een verblijfsgebied, een toiletruimte, een badruimte of een technische ruimte, bestemd voor het bereiken van een andere ruimte;
- verkeersroute: route die begint bij een toegang van een ruimte, uitsluitend voert over vlieren, trappen of hellingbanen en eindigt bij de toegang van een andere ruimte.
Ingevolge het derde lid wordt verstaan onder logiesfunctie, een gebruiksfunctie voor het bieden van recreatief verblijf of tijdelijk onderdak aan mensen.
Ingevolge het vijfde lid wordt onder een logiesgebouw verstaan: gebouw of gedeelte van een gebouw, waarin twee of meer logiesfuncties liggen, die zijn aangewezen op een of meer gemeenschappelijke verkeersroutes.
5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan voorziet in twee gebruiksfuncties als bedoeld in het Bouwbesluit 2003. Hierbij heeft zij terecht van belang geacht dat op de bovenverdieping van de te realiseren loods een tweetal door wanden gescheiden ruimten aanwezig zijn, waarin slaapkamers voor seizoenwerkers en gemeenschappelijke kook- en woonruimtes zijn voorzien. Deze door wanden gescheiden ruimten zijn, gelet op de definitie van de begrippen gebruiks- en logiesfunctie, beide aan te merken als een gebruikseenheid waarvan de gebruiksfunctie de logiesfunctie is. Voor het oordeel dat elke in de loods aanwezige slaapkamer een gebruikseenheid vormt heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien, omdat de gemeenschappelijke kook- en woonruimte een wezenlijk onderdeel uitmaakt van de aan seizoenwerkers geboden logiesfunctie.
Gelet op het voorgaande zijn in het gebouw twee of meer logiesfuncties aanwezig waardoor in zoverre aan de in artikel 1, vijfde lid, van het Bouwbesluit 2003 opgenomen voorwaarden voor een logiesgebouw is voldaan. De rechtbank heeft echter terecht overwogen dat het gebouw niet kan worden aangemerkt als een logiesgebouw als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, van het Bouwbesluit 2003, nu de voormelde gebruikseenheden niet zijn aangewezen op gemeenschappelijke verkeersroutes als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat blijkens de bouwtekening behorende bij het besluit van 29 juni 2011 de twee door wanden gescheiden logiesfuncties kunnen worden verlaten via aparte, niet-gemeenschappelijke trappenhuizen. De rechtbank heeft derhalve terecht bezien of wordt voldaan aan de in artikel 4.28, derde lid, gelezen in verbinding met tabel 4.25, onder 7, sub a, behorende bij artikel 4.25 van het Bouwbesluit 2003, opgenomen minimale hoogte boven de vloer. Niet in geschil is dat de logiesfuncties niet zijn gelegen in een toegankelijkheidssector. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de minimale hoogte boven de vloer gelet op tabel 4.25, onder 7, sub a, 2,10 m dient te bedragen. Voorts is niet in geschil tussen partijen dat het bouwplan voldoet aan deze hoogte. De rechtbank heeft gelet hierop terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met artikel 4.28, derde lid, gelezen in verbinding met tabel 4.25 van het Bouwbesluit 2003.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan voldoet aan de in het Bouwbesluit 2003 neergelegde brandveiligheidseisen. Zij voert hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de twee afzonderlijke ruimten voor logiesfuncties twee brandcompartimenten vormen, zodat met twee vluchtwegen per ruimte kan worden volstaan. Daarnaast betoogt [appellante] dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het bouwplan niet brandveilig is, omdat onvoldoende vluchtmogelijkheden aanwezig zijn en de opslagruimten op de begane grond niet meer beschikken over een vluchtdeur.
6.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de twee ruimtes voor logiesfuncties op de bovenverdieping kunnen worden aangemerkt als brandcompartiment. Hierbij is van belang dat de ruimtes door twee wanden en een ruimte zijn gescheiden en allebei beschikken over twee afzonderlijke vluchttrappen. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan voldoet aan de in het Bouwbesluit 2003 opgenomen brandveiligheidseisen, nu in het gebouw voldoende vluchtmogelijkheden aanwezig zijn vanuit de logiesfuncties. Dat de ruimten op de benedenverdieping, die uitsluitend bestemd zijn voor opslag, niet meer direct zijn verbonden met een vluchtdeur naar buiten betekent nog niet, anders dan [appellante] betoogt, dat het bouwplan niet voldoet aan het Bouwbesluit 2003, nu deze ruimten te verlaten zijn via de vluchtdeur van het direct naast de opslag gelegen trappenhuis. Het betoog van [appellante] dat mogelijk brandgevaarlijke situaties ontstaan in het pand doordat de kooktoestellen in de logiesfuncties zonder toezicht zullen worden gebruikt door jongeren, kan niet leiden tot een ander oordeel, nu de rechtbank terecht heeft overwogen dat het Bouwbesluit 2003 slechts eisen stelt aan de opstelplaats van een kooktoestel en niet aan de wijze van koken noch aan het toezicht op de personen die in het pand zullen verblijven.
Het betoog faalt.
7. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.3, vijfde lid, van de Bouwverordening, faalt. Het college heeft zich in het in besluit op bezwaar van 17 januari 2012 gehandhaafde besluit van 29 juni 2011 op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan de Bouwverordening. In de enkele niet nader gemotiveerde stelling van [appellante] dat onvoldoende bluswatervoorzieningen aanwezig zijn bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.
8. Voor zover [appellante] haar eerder aangevoerde gronden herhaalt en inlast, vormt dit een herhaling van hetgeen zij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan. In hoger beroep heeft [appellante] geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Er bestaat derhalve ook in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2013
374-700.