201304841/1/R4.
Datum uitspraak: 24 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ech (Woonboulevard, Delft) B.V. (hierna: Ech), gevestigd te Amsterdam,
appellante,
en
de raad van de gemeente Delft,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Schieoevers Noord" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft Ech beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Ech en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2013, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. K.J. de Boer, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan is opgesteld om het plangebied te voorzien van een actueel juridisch-planologisch kader en is gericht op het conserverend bestemmen van de bedrijfs- en woonfuncties. Ontwikkelingen waarvoor bouwvergunningen en ontheffingen van het vorige bestemmingsplan zijn verleend, zijn in het plan opgenomen. Ech heeft winkelcentrum Leeuw & Stein in eigendom, dat ligt op drie afzonderlijke percelen binnen het plangebied.
3. Het beroep is ertegen gericht dat het plan niet bij recht, maar door middel van de aanduiding "tuincentrum" bij afwijkingsbevoegdheid voorziet in een tuincentrum ter plaatse van de percelen waarop winkelcentrum Leeuw & Stein ligt. Ech voert in dat kader aan dat er aldus geen zekerheid is over de toelaatbaarheid van een tuincentrum in het winkelcentrum. Dit maakt het winkelcentrum minder aantrekkelijk voor potentiële exploitanten, aldus Ech. Verder voert Ech aan dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eerst een concrete aanvraag moet worden gedaan, voordat het plan bij recht in een tuincentrum kan voorzien. Hiertoe betoogt Ech dat zowel de Verordening ruimte (hierna: de verordening) als de Nota Detailhandel Delft 2012-2020 (hierna: de nota detailhandel) een tuincentrum ter plaatse toestaan, en dat het winkelcentrum is aangewezen als perifere detailhandellocatie, waar een tuincentrum onderdeel van uitmaakt.
3.1. De raad stelt dat een tuincentrum een nieuwe functie is, die effecten kan hebben op de omgeving in de vorm van een verkeersaantrekkende werking en een extra parkeerbehoefte. Omdat er ten tijde van de vaststelling van het plan geen concreet plan voor de vestiging van een tuincentrum was, had de raad geen inzicht in onder meer de grootte van het gewenste tuincentrum, waardoor de raad voornoemde effecten, hoewel hij een tuincentrum ter plaatse in beginsel aanvaardbaar acht, niet afdoende kon beoordelen. Gelet hierop heeft de raad het tuincentrum niet bij recht voorzien.
3.2. Volgens de verbeelding is aan de percelen waarop winkelcentrum Leeuw & Stein ligt de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "tuincentrum" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven.
Ingevolge artikel 3, lid 3.3.3, onder f, van de planregels is detailhandel niet toegestaan, met uitzondering van onder meer het bepaalde in lid 3.1 onder c t/m f.
Ingevolge artikel 3, lid 3.4.1, aanhef en onder e, van de planregels, kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.3.3, onder f, van de planregels om ter plaatse van de aanduiding "tuincentrum" een tuincentrum mogelijk te maken.
3.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de verordening en de nota detailhandel ter plaatse niet in de weg staan aan perifere detailhandel in de vorm van een tuincentrum. De raad heeft echter beoogd een conserverend plan vast te stellen. In het voorheen geldende plan was een tuincentrum ook enkel bij afwijkingsbevoegdheid en niet bij recht toegestaan, zodat het in zoverre een nieuwe functie betreft. Nu er thans geen concrete bouwplannen zijn, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hij onvoldoende gegevens had om de gevolgen van een tuincentrum voor de omgeving afdoende te kunnen beoordelen. Gelet op het vorenstaande heeft de raad in redelijkheid de vestiging van een tuincentrum ter plaatse niet bij recht mogelijk hoeven maken. Dat het winkelcentrum vanwege onzekerheid over de mogelijkheid van het exploiteren van een tuincentrum minder aantrekkelijk wordt voor potentiële exploitanten, voert - wat daar verder ook van zij - niet tot een ander oordeel. Deze omstandigheid leidt immers niet tot een verplichting voor de raad om een bouwplan bij recht mogelijk te maken, dat niet voldoende concreet is om de planologische aanvaardbaarheid ervan afdoende te kunnen beoordelen.
Het betoog faalt.
4. Het beroep is voorts gericht tegen artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder i, van de planregels, waarin is bepaald dat de gronden ter plaatse van de aanduiding "horeca" zijn bestemd voor daghoreca. Volgens Ech is onvoldoende duidelijk wat onder daghoreca dient te worden verstaan en hoe deze term zich verhoudt tot de term "horeca" in de begripsbepalingen. Voor zover uit de bepaling volgt dat de openingstijden van horecagelegenheden ter plaatse zijn beperkt tot de openingstijden van de winkels, betoogt Ech dat het daarmee onmogelijk is om een rendabele horecaonderneming te exploiteren.
4.1. De raad stelt dat uit de term daghoreca, als specifieke vorm van horeca, volgt dat de openingstijden van de bedoelde horecagelegenheden zijn afgestemd op de openingstijden die op grond van de Winkeltijdenwet en de daarop gebaseerde regelgeving gelden voor het winkelcentrum. De raad heeft toegelicht dat met de aanduiding is beoogd om ter plaatse horeca mogelijk te maken die weliswaar zelfstandig is, maar ondersteunend aan het winkelcentrum. De raad acht het niet wenselijk om voor deze horeca ruimere openingstijden toe te staan. Ruimere openingstijden ter plaatse zijn volgens de raad voorts ongewenst vanwege de sociale veiligheid.
4.2. Volgens de verbeelding is aan het zuidelijk gelegen perceel de aanduiding "horeca" toegekend.
Ingevolge artikel 1, lid 1.46, van de planregels wordt onder horeca verstaan: een bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het verstrekken van drank- en/of etenswaren die ter plaatse genuttigd plegen te worden, waaronder in ieder geval worden verstaan café's, restaurants, lunchrooms, snackbars en hiermee gelijk te stellen inrichtingen of bedrijven met uitsluiting van hotels, nachtclubs en discotheken.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder i, van de planregels, zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "horeca" bestemd voor daghoreca.
4.3. Nu met de omschrijving in artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder i, van de planregels, volgens welke de gronden ter plaatse van de aanduiding "horeca" bestemd zijn voor daghoreca, is beoogd ter plaatse horeca toe te staan waarvan de openingstijden zijn afgestemd op de openingstijden die ter plaatse gelden voor het winkelcentrum, acht de Afdeling de term daghoreca voldoende bepaald. Voorts heeft Ech niet aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk is ter plaatse een rendabele horecaonderneming te exploiteren, mede in aanmerking genomen de ruime openingstijden die voor het winkelcentrum gelden.
Het betoog faalt.
5. Het beroep is verder gericht tegen het in artikel 3, lid 3.3.3, aanhef en onder h, van de planregels opgenomen gebruiksverbod, dat inhoudt dat het bruto vloeroppervlak van de ter plaatse van de aanduiding "horeca" toegestane daghorecavestiging is beperkt tot 250 m². Volgens Ech moet het maximum oppervlak worden gesteld op 1.000 m², omdat een dergelijk oppervlak aansluit bij het oppervlak van de overige units in het winkelcentrum en meer flexibiliteit biedt.
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het winkelcentrum niet geschikt is voor een horecavoorziening met een groter bruto vloeroppervlak. De horeca ter plaatse moet volgens de raad ondersteunend zijn aan het winkelcentrum. Verder stelt de raad dat een bruto vloeroppervlak van 250 m² een regulier oppervlak is voor een horecavoorziening, welk oppervlak een rendabele exploitatie van een horecavestiging mogelijk maakt.
5.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.3.3, aanhef en onder h, van de planregels zijn zelfstandige horecavestigingen niet toegestaan, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "horeca" maximaal één daghorecavestiging met een maximum bruto vloeroppervlak van 250 m² is toegestaan.
5.3. Uit de plantoelichting volgt dat het plan beoogt om het functioneren van Leeuw & Stein als perifere detailhandellocatie te versterken, door ter plaatse beperkt aan detailhandel ondersteunende horeca toe te staan. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een maximum bruto vloeroppervlak van 250 m² een bij deze doelstelling passend oppervlak is. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen Ech heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid het maximum bruto vloeroppervlak heeft kunnen beperken tot 250 m².
Het betoog faalt.
6. Het beroep is er voorts tegen gericht dat het plan uitsluitend ter plaatse van het zuidelijk gelegen perceel horeca toestaat.
6.1. De raad stelt dat het zuidelijk gelegen perceel de meest geschikte locatie is voor een zelfstandige horecagelegenheid, omdat dat perceel op de grootste afstand van de nabijgelegen woningen ligt. Op deze wijze heeft de raad mogelijke overlast willen voorkomen. Verder wijst de raad erop dat het plan op alle percelen ondergeschikte horeca toestaat met een bruto vloeroppervlak van 15% van het totale bruto vloeroppervlak.
6.2. Ingevolge artikel 25, lid 25.2, aanhef en onder c, van de planregels wordt onder strijdig gebruik, tenzij in hoofdstuk 2 anders is bepaald, niet verstaan het uitoefenen van ondergeschikte detailhandel en horeca, waaronder wordt verstaan dat het bruto vloeroppervlak gebruik ten behoeve van die functie nooit meer mag bedragen dan 15% van het totale bruto vloeroppervlak van de hoofdbestemming met een maximum bruto vloeroppervlak van 250 m².
6.3. Ech heeft niet nader onderbouwd waarom het plan op alle percelen zou moeten voorzien in een zelfstandige horecagelegenheid, in aanvulling op de mogelijkheid die artikel 25 van de planregels biedt. In hetgeen Ech heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid uitsluitend op het zuidelijk gelegen perceel zelfstandige horeca mogelijk heeft kunnen maken.
Het betoog faalt.
7. Het beroep is er ten slotte tegen gericht dat het plan uitsluitend ter plaatse van het zuidelijk gelegen perceel dienstverlening toestaat. Volgens Ech is de ruimtelijke uitstraling van de percelen gelijk, zodat er geen ruimtelijk relevant argument is om ter plaatse van de noordelijk gelegen percelen de aanduiding "dienstverlening" niet toe te kennen.
7.1. De raad stelt dat het plan dienstverlening op het zuidelijk gelegen perceel toestaat, omdat daarmee bestaand legaal gebruik als zodanig is bestemd. Ter plaatse van de noordelijk gelegen percelen vindt thans geen dienstverlening plaats. De raad heeft dit niet mogelijk willen maken, omdat hij conform de nota detailhandel dienstverlening wil concentreren in de niet-perifere detailhandelsgebieden, waar het gebied waar het winkelcentrum ligt geen onderdeel van uitmaakt.
7.2. Volgens de verbeelding is aan het zuidelijk gelegen perceel de aanduiding "dienstverlening" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder h, van de planregels zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "dienstverlening" bestemd voor dienstverlening.
7.3. In hetgeen Ech heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in overeenstemming met zijn beleid heeft gehandeld dan wel in redelijkheid daarvan had moeten afwijken. De Afdeling ziet derhalve in hetgeen Ech heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid uitsluitend het zuidelijk gelegen perceel heeft kunnen bestemmen voor dienstverlening.
Het betoog faalt.
8. Ech heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het herhalen van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. Ech heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Het betoog faalt.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Kuipers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013
271-786.