ECLI:NL:RVS:2013:2622

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2013
Publicatiedatum
24 december 2013
Zaaknummer
201304804/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • A.B.M. Hent
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verlening van het Nederlanderschap op basis van inburgeringseisen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 11 april 2013 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn verzoek om het Nederlanderschap te verlenen ongegrond verklaarde. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties had op 5 maart 2012 het verzoek van [appellant] afgewezen, omdat hij niet voldeed aan de inburgeringseisen zoals vastgelegd in de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De minister verklaarde het bezwaar van [appellant] op 28 augustus 2012 ongegrond, waarna [appellant] in beroep ging bij de rechtbank.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat [appellant] onvoldoende was ingeburgerd in de Nederlandse maatschappij. [appellant] voerde aan dat de rechtbank niet had onderkend dat de staatssecretaris nader onderzoek had moeten verrichten naar de geldigheid van een door hem overgelegd certificaat van het Albeda College. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State behandelde de zaak op 12 december 2013. Tijdens deze zitting waren zowel [appellant] als de staatssecretaris vertegenwoordigd door hun advocaten.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat [appellant] niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van het inburgeringsexamen. Ook het betoog van [appellant] dat de inburgeringsvereisten in strijd zijn met het associatierecht tussen de EU en Turkije, werd verworpen. De Raad concludeerde dat de afwijzing van het verzoek om het Nederlanderschap geen beperking vormde van de vrijheid van vestiging of het vrij verkeer van diensten. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201304804/1/V6.
Datum uitspraak: 24 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2013 in zaak nr. 12/3860 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2012 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het verzoek van [appellant] om aan hem het Nederlanderschap te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 28 augustus 2012 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft het hoger beroep aangevuld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F. Kiliç, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.R.M. de Kock, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker die in het Koninkrijk en het land van ingezetenschap als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal en - indien hij in de Nederlandse Antillen of Aruba hoofdverblijf heeft - de taal die op het eiland van het hoofdverblijf gangbaar is, alsmede van de Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse staatsinrichting en maatschappij en hij zich ook overigens in de Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse samenleving heeft doen opnemen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, wordt het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 niettemin afgewezen, indien de verzoeker die een andere nationaliteit bezit, niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de naturalisatie, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroepsgrond dat de staatssecretaris ten onrechte aan hem heeft tegengeworpen dat hij onvoldoende is ingeburgerd in de Nederlandse maatschappij, faalt. Hiertoe voert [appellant] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris nader onderzoek had moeten verrichten naar de geldigheid van het door hem overgelegde certificaat van het Albeda College van 14 april 1999 (hierna: het certificaat).
3.1. Een onderzoek van de staatssecretaris naar de geldigheid van het certificaat kan niet afdoen aan de overweging van de rechtbank dat het certificaat als zodanig niet is te herleiden tot een van de in artikel 3, eerste lid, van het Besluit naturalisatietoets vermelde categorieën. Nu [appellant] die overweging in hoger beroep niet heeft bestreden, heeft de staatssecretaris zich reeds hierom in het besluit van 28 augustus 2012 terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het inburgeringsexamen.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte niet heeft gevolgd in zijn betoog dat de in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, vervatte bepalingen in strijd zijn met de standstill-bepalingen van het associatierecht tussen de Europese Unie en Turkije. [appellant] wijst hiertoe op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 16 augustus 2011 en 13 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2011:BR4959 en ECLI:NL:CRVB:2013:2269 (www.rechtspraak.nl). Dat Turkse onderdanen onder de Wet inburgering zijn vrijgesteld van de verplichting om binnen een bepaalde termijn het inburgeringsexamen te behalen, brengt met zich dat in het kader van een naturalisatieprocedure het in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN vervatte inburgeringsvereiste niet aan voornoemden kan worden tegengeworpen, aldus [appellant]. In het voetspoor hiervan voert [appellant] aan dat ook de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN neergelegde afstandsverplichting in strijd is met voormelde standstill-bepalingen.
4.1. Dat de staatssecretaris in het kader van zijn afwijzing van het verzoek van [appellant] om aan hem het Nederlanderschap te verlenen, in het besluit van 28 augustus 2012 voormeld inburgeringsvereiste heeft tegengeworpen, heeft geen voor de toepassing van het associatierecht relevante consequenties voor [appellant]. Niet valt in te zien dat deze afwijzingsgrond in dit kader leidt tot een beperking van de vrijheid van vestiging, het vrij verkeer van diensten of de toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt. Hetzelfde geldt voor de wijze waarop [appellant] zijn verblijfsrecht in Nederland kan uitoefenen. De onderhavige situatie verschilt van de situaties als aan de orde in voormelde uitspraken van 16 augustus 2011 en 13 november 2013. Ook de omstandigheid dat de staatssecretaris in het besluit van 28 augustus 2012 aan [appellant] heeft tegengeworpen dat hij in het kader van de naturalisatieprocedure afstand moet doen van zijn Turkse nationaliteit, leidt niet tot een dergelijke beperking.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. de Heer, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Heer
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013
636.