ECLI:NL:RVS:2013:2593

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2013
Publicatiedatum
24 december 2013
Zaaknummer
201303178/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking parkeervergunning Grunobuurt/Laanhuizen te Groningen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, die op 25 februari 2013 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de intrekking van een parkeervergunning door het college van burgemeester en wethouders van Groningen. Op 30 juli 2012 heeft het college de parkeervergunning van [appellante] ingetrokken, maar op 21 december 2012 werd dit besluit ingetrokken na bezwaar van [appellante]. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college in redelijkheid tot de beleidswijziging kon komen, die inhield dat bewoners van nieuw gebouwde appartementencomplexen in de Grunobuurt-Noord geen parkeervergunning voor de openbare ruimte konden krijgen. De voorzieningenrechter vond dat de beleidswijziging op de juiste wijze was bekendgemaakt en dat er geen schending van het gelijkheidsbeginsel was. [appellante] stelde dat de bekendmaking niet correct was en dat het beleid onterecht was, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter. De Afdeling oordeelde dat het college de belangen van de bewoners in redelijkheid had afgewogen en dat de beleidswijziging een objectieve rechtvaardiging had. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201303178/1/A3.
Datum uitspraak: 24 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Groningen,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 25 februari 2013 in zaken nrs. 13/86, 13/170, 13/203 en 13/204 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 2012 heeft het college een aan [appellante] verleende parkeervergunning voor de wijk Grunobuurt/Laanhuizen te Groningen ingetrokken.
Bij besluit van 21 december 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 30 juli 2012 ingetrokken. Bij datzelfde besluit heeft het voorts [appellante] in de gelegenheid gesteld om van de haar verleende parkeervergunning, die was verleend tot en met 31 december 2012, tot en met 1 februari 2013 gebruik te maken.
Bij uitspraak van 25 februari 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2013, waar [appellante], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.P. Wemes, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Parkeerverordening gemeente Groningen 1998 kunnen burgemeester en wethouders op een daartoe strekkend verzoek een vergunning verlenen voor het parkeren op belanghebbendenplaatsen of parkeerapparatuurplaatsen. Ingevolge het derde lid, aanhef onder a, kunnen burgemeester en wethouders in een gebied waar belanghebbendenplaatsen en/of mede door vergunninghouders te gebruiken parkeerapparatuurplaatsen aanwezig zijn uitsluitend een parkeervergunning verlenen voor de bewoner in dat gebied. Ingevolge het zesde lid kunnen burgemeester en wethouders in het belang van een goede verdeling van de beschikbare ruimte per gebied waar belanghebbenden- en/of parkeerapparatuurplaatsen aanwezig zijn nadere regels stellen ten aanzien van: a. het verstrekken van de soort vergunning; b. het aantal te verlenen vergunningen; c. het toewijzen van specifieke weggedeelten voor parkeren; d. de beschikbaarheid van alternatieve parkeermogelijkheden.
Volgens artikel 4, eerste lid, van de Nadere regels parkeren op belanghebbenden- en parkeerapparatuurplaatsen (hierna: de Regels), zoals deze bepaling luidde tot 1 oktober 2012, wordt aan de houder van een voertuig die aantoont dat hij in de Oosterpoortbuurt, Hortusbuurt, Herewegbuurt, Rivierenbuurt, Zeehelden- en Badstratenbuurt, Schildersbuurt, Oosterparkbuurt, Grunobuurt en Laanhuizen, Korrewegbuurt, Binnenstad-oost, een deel van de Oranjebuurt, De Linie, de Papiermolen of Kop van Oost (uitsluitend Eemskanaal ZZ oneven nummers 5 tot en met 15) als bewoner staat ingeschreven op schriftelijke aanvraag één vergunning verleend voor het desbetreffende gebied.
2. Bij besluit van 24 juli 2012 (hierna: de beleidswijziging) heeft het college artikel 4, eerste lid, van de Regels gewijzigd in die zin dat met ingang van 1 oktober 2012 houders van voertuigen die aan de Grunostraat 1 tot en met 105 (oneven), Westinghousestraat 38, Westinghousestraat 27 tot en met 39 en de Paterswoldseweg 140 tot en met 152 te Groningen als bewoner staan ingeschreven, niet in aanmerking komen voor een parkeervergunning. Dit omdat in de voornoemde straten de te realiseren of reeds gerealiseerde appartementencomplexen voorzieningen hebben waar bewoners hun voertuigen kunnen parkeren, zodat de belasting van de openbare ruimte door geparkeerde auto’s zoveel mogelijk wordt voorkomen, aldus het college. Het appartementencomplex alwaar [appellante] woonachtig is (hierna: het appartementencomplex), is gelegen aan de [locatie].
3. De voorzieningenrechter heeft het beleid waarop het door [appellante] bestreden besluit is gebaseerd niet kennelijk onredelijk geacht. Hiertoe heeft hij overwogen dat de beleidswijziging onderdeel uitmaakt van meeromvattend gemeentelijk beleid dat bij nieuwbouw van appartementencomplexen de benodigde parkeergelegenheid dient te worden gerealiseerd en voorafgaand aan de bouw van het appartementencomplex voldoende kenbaar is gemaakt dat dit complex een eigen parkeergarage zou krijgen, zodat de bewoners van dit complex aldus geen parkeervergunning voor de openbare ruimte zou worden verleend. Dat deze informatie door de makelaar van [appellante] wellicht onvoldoende kenbaar is gemaakt kan volgens de voorzieningenrechter het college niet worden tegengeworpen. In de problemen met de bezorging van het huis-aan-huisblad waarmee kennisgeving is gedaan van de beleidswijziging ziet de voorzieningenrechter evenmin grond om het beleid in deze als kennelijk onredelijk aan te merken. Hiertoe heeft hij overwogen dat deze problemen weliswaar tot een beperking van de inspraakmogelijkheden hebben geleid, maar onverlet laten dat de beleidswijziging op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De voorzieningenrechter heeft vervolgens vastgesteld dat het besluit van 21 december 2012 een juiste toepassing van het beleid vormt, nu het adres van [appellante] in de beleidswijziging is opgenomen. De ter zitting bij de voorzieningenrechter aangevoerde problemen over de parkeergelegenheid en de kosten van het parkeren kunnen volgens de voorzieningenrechter niet tot het oordeel leiden dat dit besluit onrechtmatig is. Dat andere buurtbewoners wel met vergunning voor het appartementencomplex mogen parkeren is geen schending van het gelijkheidsbeginsel, nu deze buurtbewoners niet in het appartementencomplex wonen, aldus de voorzieningenrechter.
4. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de beleidswijziging niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en hierdoor niet in werking is getreden. Volgens [appellante] had het college in dit geval niet mogen volstaan met kennisgeving van de beleidswijziging in een huis-aan-huisblad, maar behoorde het de bewoners van de in de beleidswijziging opgenomen adressen per brief in kennis te stellen, zeker nu in het destijds in aanbouw zijnde complex de woningen bij oplevering allemaal waren voorzien van ‘nee-nee stickers’, aldus [appellante].
4.1. Ingevolge artikel 3:42, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten van een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Nu niet in geschil is dat het college in het huis-aan-huisblad Groninger Gezinsbode kennisgeving heeft gedaan van de beleidswijziging, heeft de voorzieningenrechter met juistheid geoordeeld dat de beleidswijziging op een wijze als bedoeld in artikel 3:42, tweede lid, van de Awb is bekendgemaakt. Daardoor was het college niet gehouden om op een andere geschikte wijze kennisgeving van de beleidswijziging te doen. Dat dit huis-aan-huisblad ten tijde van belang vanwege zogeheten ‘nee-nee stickers’ bij woningen in de wijk van [appellante] niet is bezorgd, behoort tot de risicosfeer van de bewoners van deze woningen. Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het beleid in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Hiertoe voert zij aan dat de bewoners van de in de beleidswijziging opgenomen adressen anders worden behandeld dan de bewoners van het overgrote deel van dezelfde wijk. De laatsten behouden aanspraak op een parkeervergunning voor de openbare ruimte, terwijl de bewoners van de in de beleidswijziging opgenomen adressen door de beleidswijziging in een parkeerkelder moeten parkeren en hierdoor ook meer kosten maken in vergelijking met bewoners die aanspraak maken op een parkeervergunning. Daarbij stelt [appellante] zich op het standpunt dat voldoende parkeergelegenheid bij de in de beleidswijziging opgenomen adressen bestaat. De motivering van het college om tot de beleidswijziging te komen - het autoluw maken van de wijk en het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de openbare ruimte door geparkeerde auto’s - is dan ook onjuist, aldus [appellante].
5.1. Indien aan de orde is de toetsing van de redelijkheid van de belangenafweging die aan door een bestuursorgaan vastgesteld beleid ten grondslag ligt, noopt de verhouding tussen bestuursorgaan en bestuursrechter tot terughoudendheid bij de bestuursrechter. Aan de bestuursrechter is dan slechts ter beoordeling of het bestuursorgaan bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot dit beleid heeft kunnen komen.
5.2. Bij de vaststelling van de beleidswijziging heeft het college in aanmerking genomen dat bij het ontwerpen van het stedenbouwkundige plan voor de nieuwe Grunobuurt-Noord rekening is gehouden met het uitgangspunt dat voertuigen van bewoners in gebouwde voorzieningen hun plek kunnen vinden. Dit brengt volgens het college met zich dat bij de indeling van deze buurt geen rekening is gehouden met parkeerplaatsen voor bewoners op of aan de openbare weg. Gelet op het voorgaande stelt het college zich dan ook op het standpunt dat om belasting van de openbare ruimte door geparkeerde auto’s zoveel mogelijk te voorkomen bewoners van nieuw gebouwde appartementencomplexen in de Grunobuurt-Noord, de bewoners van de in de beleidswijziging betrokken adressen, in de reeds gebouwde voorzieningen dienen te parkeren en hun bezoek op straat. Het college heeft daarbij tevens betrokken dat de bewoners die het aangaat vooraf hierover zijn geïnformeerd. Gelet op de voorgaande belangenafweging is de Afdeling met de voorzieningenrechter van oordeel dat het college in redelijkheid tot dit beleid heeft kunnen komen. De omstandigheid dat de kosten van het huren van parkeerruimte in de nieuw gebouwde appartementencomplexen hoger zijn dan die verbonden aan een parkeervergunning voor de openbare ruimte is niet dusdanig zwaarwegend dat dit tot een ander oordeel moet leiden. De Afdeling neemt daarbij voorts in aanmerking dat het college de hoogte van de huur van parkeerruimte in de nieuw gebouwde appartementencomplexen niet vaststelt. Het onderscheid dat bij en krachtens het beleid wordt gemaakt tussen de bewoners van nieuw gebouwde appartementencomplexen in de Grunobuurt-Noord en de andere bewoners van deze wijk is niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu dit onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging vindt in het feit dat bij de indeling van de Grunobuurt-Noord geen rekening is gehouden met parkeerplaatsen op of aan de openbare weg voor bewoners van de destijds nieuw te bouwen appartementencomplexen, aangezien deze zouden kunnen parkeren in daartoe te bouwen voorzieningen. De stelling dat voldoende parkeergelegenheid bij de in de beleidswijziging opgenomen adressen bestaat, wat daarvan ook zij, doet aan het voorgaande niet af. Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt tot slot dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het college niet kan worden tegengeworpen dat de makelaar wellicht onvoldoende kenbaar heeft gemaakt dat het appartementencomplex een eigen parkeergarage zou krijgen en daarmee de bewoners van dit complex geen parkeervergunning voor de openbare ruimte zou worden verleend. Zij voert hiertoe aan dat het college de beleidswijziging met de verkoper van het appartementencomplex heeft afgestemd en, nu de verkoper van het appartementencomplex de makelaar heeft aangewezen, het destijds verantwoordelijk was voor het verstrekken van juiste informatie.
6.1. De door [appellante] bedoelde makelaar noch de verkoper van het appartementencomplex is werkzaam onder de verantwoordelijkheid van het college. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht overwogen dat het college niet kan worden tegengeworpen dat de makelaar wellicht onvoldoende kenbaar heeft gemaakt dat het appartementencomplex een eigen parkeergarage zou krijgen en daarmee de bewoners van dit complex geen parkeervergunning voor de openbare ruimte zou worden verleend. Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013
97-797.