201303128/1/A2.
Datum uitspraak: 24 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 20 februari 2013 in zaak nr. 12/154 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de Belastingdienst.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2011 heeft de Belastingdienst het aan [wederpartij] over 2009 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 21 februari 2012, aangevuld bij dat van 3 maart 2012, heeft de Belastingdienst het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het voorschot herzien op € 1.242,01 per maand voor de maanden januari tot en met augustus vastgesteld.
Bij uitspraak van 20 februari 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de Belastingdienst opgedragen om een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2013, waar de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, en [wederpartij], bijgestaan door mr. J.J. Roossien, advocaat te Nunspeet, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals die luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder kinderopvang verstaan: het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen en opvoeden van kinderen tot de eerste dag van de maand, waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint.
Ingevolge die aanhef en onder c, wordt onder gastouderopvang verstaan: kinderopvang in een gezinssituatie door een ander dan degene die als ouder op grond van artikel 5, eerste lid, aanspraak kan maken op een kinderopvangtoeslag, onderscheidenlijk een tegemoetkoming of diens partner, bestaande in de gelijktijdige opvang van ten hoogste vier kinderen in de woning, waar de ouder of de gastouder zijn hoofdverblijf heeft.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, voor zover thans van belang, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een toeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
2. Aan het besluit van 21 februari 2011 heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat [wederpartij] geen aanspraak heeft op toeslag voor opvang gedurende de nachtelijke uren.
3. De Belastingdienst betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat, nu de kinderen ’s nachts slapen, gedurende de nachtelijke uren geen opvoeding plaatsvindt, zodat [wederpartij] ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in verbinding met artikel 5, eerste lid, van de Wko, over die uren geen aanspraak heeft op toeslag. De Wko biedt geen grondslag voor het door de Belastingdienst aldus gemaakte onderscheid tussen opvang gedurende de nachtelijke uren en opvang overdag. Niet valt in te zien dat het bieden van een omgeving, waarin kinderen ook veilig kunnen slapen, niet kan worden begrepen onder ‘verzorgen en opvoeden van kinderen’, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko. Opvang gedurende de nachtelijke uren kan bovendien bijdragen aan de mogelijkheden van de ouder om in die uren arbeid te verrichten, een doelstelling van de regeling. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de opvang in de nachtelijke uren in de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 augustus 2009 betrokken diende te worden bij de vaststelling van het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
5. De Belastingdienst dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding aan [wederpartij] van bij deze in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 981,48 (zegge: negenhonderdeenentachtig euro en achtenveertig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de Belastingdienst/Toeslagen een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013
47-680.