201302647/1/A2.
Datum uitspraak: 24 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Dordrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 februari 2013 in zaak nr. 12/453 in het geding tussen:
[appellant]
en
het curatorium Beroepsopleiding Advocatuur van de Nederlandse orde van advocaten.
Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2012 heeft de examencommissie van de Nederlandse orde van advocaten het bezwaar van [appellant] tegen de beoordeling van het door hem op 14 oktober 2011 afgelegde examen Strafprocesrecht als onvoldoende, ongegrond verklaard.
Bij besluit van 15 maart 2012, verzonden op 23 mei 2012, heeft het curatorium het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het curatorium heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2013, waar [appellant] en het curatorium, vertegenwoordigd door mr. M.A.M. Verduijn, advocaat te Den Haag, vergezeld van mr. M. Sloots, werkzaam bij het curatorium, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 9c, eerste lid, van de Advocatenwet, draagt de Nederlandse orde van advocaten zorg voor een opleiding van stagiaires en stelt zij de stagiaire in de gelegenheid deze opleiding te volgen, die met een examen wordt afgesloten.
Ingevolge artikel 9e kan een belanghebbende tegen een op grond van het bepaalde bij of krachtens artikel 9c genomen beslissing administratief beroep instellen bij het curatorium.
Ingevolge artikel 8:4, derde lid, aanhef onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een beoordeling van het kennen of kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst, dan wel inhoudende de vaststelling van opgaven, beoordelingsnormen of nadere regels voor die examinering of toetsing.
Vóór inwerkingtreding van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht was deze bepaling opgenomen in artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Awb.
2. Het curatorium heeft naar voren gebracht dat [appellant] geen processueel belang heeft bij het hoger beroep, omdat hij op 11 oktober 2012 alsnog het examen Strafprocesrecht met voldoende resultaat heeft afgelegd.
[appellant] heeft aangevoerd dat hij, na de in geding zijnde beoordeling van het op 14 oktober 2011 afgelegde examen als onvoldoende, van het tableau van de Nederlandse orde van advocaten (hierna: het tableau) geschrapt is geweest en geruime tijd niet werkzaam heeft kunnen zijn als advocaat. Hij stelt hierdoor schade te hebben geleden in de vorm van gederfde inkomsten.
2.1. De Afdeling acht door [appellant] voldoende aannemelijk gemaakt dat, indien de door hem opgeworpen rechtsvraag in voor hem gunstige zin moet worden beantwoord, hij door de in geding zijn besluitvorming schade heeft geleden. [appellant] heeft dan ook een processueel belang bij de beoordeling van het hoger beroep.
3. Onder verwijzing naar de uitspraak van 20 februari 2013 in zaak nr. 201207342/1/A2 overweegt de Afdeling dat uit artikel 9e, gelezen in samenhang met artikel 9c, eerste en tweede lid, van de Advocatenwet volgt dat het curatorium bevoegd is de eerste beoordeling van de examencommissie van het examen te toetsen. In dit geval heeft het curatorium het besluit op bezwaar van de examencommissie getoetst in plaats van de eerste beoordeling door de examencommissie, hetgeen voortvloeide uit het ten tijde van belang geldende artikel 19, eerste lid, van het Examenreglement 2008.
Nu [appellant] in administratief beroep al zijn gronden tegen de eerste beoordeling aan de orde heeft kunnen stellen, bestaat geen grond voor het oordeel dat hij door deze handelwijze in zijn belangen is geschaad en is hierin geen aanleiding gelegen voor vernietiging van het bij de rechtbank bestreden besluit van het curatorium.
4. Vooropgesteld wordt dat, gelet op artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, de bestuursrechter ten aanzien van de besluitvorming betreffende iemands kennen of kunnen slechts kan beoordelen of aan de formele voorschriften die bij of krachtens de Awb, de Advocatenwet of enig andere wet in formele zin zijn gesteld, is voldaan. Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 23 september 2009 in zaak nr. 200902052/1/H2 en van 30 maart 2011 in zaak nr. 201004794/1/H2.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb verbindende kracht mist, aangezien deze bepaling hem met betrekking tot een besluit over zijn kennen of kunnen, zoals in dit geval aan de orde, de toegang tot de onafhankelijke rechter onthoudt, hetgeen volgens hem in strijd is met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Daartoe voert hij aan dat de beoordeling van het examen Strafprocesrecht als onvoldoende een punitieve sanctie betreft, nu dit besluit ertoe heeft geleid dat hij van het tableau werd geschrapt.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 februari 2002, in zaak nr. 200103751/1, AB 2002, 348) zijn weliswaar, zoals uit het hiervoor onder 4. overwogene volgt, de mogelijkheden om geschillen met betrekking tot besluiten betreffende iemands kennen of kunnen voor te leggen aan de bestuursrechter beperkt, maar dient deze beperking een legitiem doel en is deze niet onevenredig aan dat doel. De beperking stelt ten doel het oordeel waarop de beperking betrekking heeft over te laten aan personen en instanties die daartoe de vereiste deskundigheid bezitten. De toegang tot de bestuursrechter wordt daarmee evenwel niet geheel afgesneden. Voorts betreft de beoordeling van een examen, als hier aan de orde, geen punitieve sanctie, omdat een dergelijk besluit niet op leedtoevoeging is gericht. Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van het curatorium waarbij het door hem ingestelde administratief beroep ongegrond is verklaard, niet is gemotiveerd. In dit besluit is vermeld dat het door het curatorium is genomen op 15 maart 2012. Het is bekendgemaakt door toezending aan [appellant] op 23 mei 2012 en niet met het e-mailbericht van het secretariaat van het curatorium van 21 maart 2013, waar [appellant] op heeft gewezen. De rechtbank heeft aldus terecht overwogen dat het besluit van 15 maart 2012 bij de bekendmaking ervan op 23 mei 2012 was voorzien van een motivering, zodat de gestelde strijd met artikel 3:47 (lees: 7:26, eerste lid) van de Awb zich niet voordoet.
7. In de omstandigheid dat de examencommissie in administratief beroep voorafgaand aan de hoorzitting geen verweerschrift heeft ingediend, heeft de rechtbank evenzeer terecht geen aanleiding gezien het besluit van het curatorium van 15 maart 2012 te vernietigen. Niet valt in te zien dat [appellant] hierdoor in zijn belangen is geschaad, reeds nu de examencommissie in de procedure bij het curatorium het eerder ingenomen standpunt heeft gehandhaafd.
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zijn bezwaren tegen de beoordeling van het examen niet objectief zijn beoordeeld. [appellant] voert in verband hiermee aan dat het examen Strafprocesrecht is nagekeken door mr. J.S. Nan en dat Nan betrokken is geweest bij het opstellen van examens Strafprocesrecht, alsmede dat hij docent Strafprocesrecht voor de beroepsopleiding van de Nederlandse Orde van Advocaten en mede-auteur van het bijbehorende boek is.
8.1. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb aan een inhoudelijke beoordeling van dit betoog in de weg staat. Dit leidt, zo volgt uit het hiernavolgende, evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Nan was geen lid van het curatorium, het orgaan dat het thans bestreden besluit heeft genomen. Ook is niet gebleken dat hij betrokken is geweest bij de totstandkoming van het besluit van het curatorium. Dat het curatorium zijn taak in dit geval niet zonder vooringenomenheid zou hebben vervuld, is door [appellant] niet nader gesubstantieerd. Verder is in het door [appellant] aangevoerde geen grond gelegen om aan te nemen dat Nan een persoonlijk belang bij de in geding zijnde beoordeling van het tentamen Strafprocesrecht heeft. Voor het oordeel dat het curatorium in strijd met artikel 2:4 van de Awb heeft gehandeld, bestaat evenmin grond. Het betoog faalt.
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de beroepsopleiding van de Nederlandse orde van advocaten van onvoldoende kwaliteit is en dat bij de beoordeling van het examen er onvoldoende rekening mee is gehouden dat hij lijdt aan ADHD. Daarnaast heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat het besluit van 15 maart 2012 onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. In verband hiermee heeft hij in hoger beroep een "Second opinion beoordeling toets strafprocesrecht beroepsopleiding advocatuur 14 oktober 2011" van dr. mr. W. Wedzinga overgelegd.
9.1. Gelet op de uitsluiting van beroep bij de bestuursrechter van besluiten inzake de beoordeling van iemands kennen of kunnen, zoals hiervoor onder 4. vermeld, heeft de rechtbank terecht overwogen dat zij over de gronden die betrekking hebben op de toetsing van het tijdens de opleiding geleerde, de beoordeling en de beoordelingsnormen van het examen, geen oordeel kan geven. Voorts heeft het curatorium in het besluit van 15 maart 2012 gemotiveerd uiteengezet waarom voor de door [appellant] gegeven antwoorden op de diverse vragen van het examen Strafprocesrecht, anders dan door hem is bepleit, minder punten, dan wel geen punten zijn gegeven. [appellant] heeft in verband met ADHD, zoals hij stelt, een extra examenkans gekregen. Waarom dat onvoldoende zou zijn heeft hij niet onderbouwd. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het besluit van 15 maart 2012 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het stuk van Wedzinga, dat inhoudelijk ingaat op de door [appellant] gegeven antwoorden van het examen, kan, gelet op artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, niet bij de beoordeling worden betrokken.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013
47-710.