201302414/1/A3.
Datum uitspraak: 24 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], voor hun kinderen, beiden wonend te Nijmegen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 31 januari 2013 in zaken nrs. 12/4165 en 12/3389 in het geding tussen:
[partij] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
Procesverloop
Bij besluit van 11 april 2011 heeft het college een verzoek van [partij] en anderen om de hen betreffende meldingen in de verwijsindex risicojongeren (hierna: de verwijsindex) te verwijderen, afgewezen.
Bij besluit van 24 juli 2012 heeft het college het door [partij] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 januari 2013 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [partij] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B], voor hun kinderen, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De zaak is aan de orde gesteld ter zitting van 19 november 2013.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Ingevolge artikel 2d van de Wet op de jeugdzorg (hierna: de Wjz) is er een verwijsindex risicojongeren, zijnde een landelijk elektronisch systeem, waarin persoonsgegevens in de zin van artikel 1, onder a, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp) alsmede andere gegevens worden verwerkt. Ingevolge het tweede lid heeft de verwijsindex tot doel vroegtijdige en onderlinge afstemming tussen meldingsbevoegden te bewerkstelligen, opdat zij jeugdigen tijdig passende hulp, zorg of bijsturing kunnen verlenen om daadwerkelijke bedreigingen van de noodzakelijke condities voor een gezonde en veilige ontwikkeling naar volwassenheid te voorkomen, te beperken of weg te nemen. Ingevolge artikel 2j, aanhef en onder a, kan een meldingsbevoegde zonder toestemming van de jeugdige of zijn wettelijk vertegenwoordiger en zo nodig met doorbreking van de op grond van zijn ambt of beroep geldende plicht tot geheimhouding, een jeugdige melden aan de verwijsindex indien hij een redelijk vermoeden heeft dat de jeugdige bloot staat aan geestelijk, lichamelijk of seksueel geweld, enige andere vernederende behandeling of verwaarlozing en hierdoor in de noodzakelijke condities voor een gezonde en veilige ontwikkeling naar volwassenheid daadwerkelijk wordt bedreigd. Ingevolge artikel 2n, eerste lid, verwijdert een meldingsbevoegde een door hem gedane melding uit de verwijsindex indien naar zijn oordeel: a. die melding niet terecht is gedaan; b. het eerder gesignaleerde risico niet meer aanwezig is. Ingevolge het tweede lid wordt een melding in elk geval uit de verwijsindex verwijderd: a. ten hoogste twee jaar nadat zij is gedaan; b. met ingang van de dag dat de jeugdige 23 jaar wordt; c. zo spoedig mogelijk na het overlijden van de jeugdige. Ingevolge artikel 2o, eerste lid, wordt een overeenkomstig artikel 2n, eerste lid en onder b, en tweede lid, onder a, uit de verwijsindex verwijderde melding gedurende vijf jaren opgenomen in een historisch meldingenarchief met dien verstande dat die opname wordt vernietigd met ingang van de dag dat de jeugdige 23 jaar wordt of zo spoedig mogelijk na het overlijden van de jeugdige. Meldingen die uit de verwijsindex zijn verwijderd met toepassing van artikel 2n, eerste lid, onder a, of het tweede lid, onder b of c, of de artikelen 36 of 40 van de Wbp, worden niet in het historisch meldingenarchief opgenomen. Ingevolge het tweede lid wordt een in het historisch meldingenarchief opgenomen melding uitsluitend en eenmalig aangeboden aan een meldingsbevoegde op het moment dat hij een jeugdige aan de verwijsindex meldt. Ingevolge het derde lid zijn de artikelen 2e en 2f, eerste lid, aanhef en onder f en g, van overeenkomstige toepassing op het historisch meldingenarchief. Van het historisch meldingenarchief maakt een voorziening deel uit waarmee een jeugdige uit het historisch meldingenarchief kan worden verwijderd.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Wbp kan degene aan wie overeenkomstig artikel 35 kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, de verantwoordelijke verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
2. Bij afzonderlijke brieven van 14 december 2010 heeft de GGD Regio Nijmegen (hierna: de GGD) [partij], B. Nawabi, B. Nawabi, M.[appellant A], [appellant A] en [appellant B] geïnformeerd dat naar aanleiding van een melding op 14 december 2010 een signaal in de verwijsindex is afgegeven. Bij brief van 7 oktober 2011 heeft de GGD het college geadviseerd over het verzoek van [partij] en anderen om de hen betreffende meldingen uit de verwijsindex te verwijderen. Uit dit advies volgt dat de melding bij de GGD is gedaan door de politie Gelderland-Zuid naar aanleiding van het tijdelijk huisverbod dat [appellant B] door de burgemeester van Nijmegen was opgelegd. De melding door de politie Gelderland-Zuid wordt in het advies aangeduid als ‘melding Wet Tijdelijk Huisverbod’.
3. De rechtbank heeft overwogen dat, hoewel de meldingen betreffende [partij] en anderen inmiddels uit de verwijsindex zijn verwijderd, belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep bestaat, nu deze meldingen zijn opgenomen in het historisch meldingenarchief als bedoeld in artikel 2o, eerste lid, van de Wjz. De rechtbank heeft voorts overwogen dat niet in geschil is dat de aanleiding voor de melding Wet Tijdelijk Huisverbod is gelegen in het feit dat [appellant A] op 23 november 2010 de politie heeft gebeld over een incident waarbij [appellant B] was betrokken en waarbij geweld werd gebruikt. Volgens het door de politie daarbij opgemaakte proces-verbaal hebben [appellant A] en [partij] verklaard dat [appellant B] geweld gebruikte dan wel dreigde te gebruiken en hebben zij uit angst hiervoor de woning verlaten, aldus de rechtbank. Op grond van het voorgaande bestond volgens de rechtbank een redelijk vermoeden dat de kinderen van [appellant A] en [appellant B] bloot stonden aan lichamelijk geweld en hierdoor in de noodzakelijke condities voor een gezonde en veilige ontwikkeling naar volwassenheid daadwerkelijk werden bedreigd, als bedoeld in artikel 2j, aanhef en onder a, van de Wjz. De rechtbank is daarmee van oordeel dat de meldingen aan de verwijzingsindex terecht zijn gedaan. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat [partij] en anderen niet hebben onderbouwd dat de politie ten onrechte op 23 november 2010 is ingeschakeld door [appellant A], dat de communicatie met de politie gebrekkig was en dat de betrokken politieagent heeft toegegeven op basis van verouderde informatie een Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: het RiHG) te hebben ingevuld. Gelet op het voorgaande heeft het college volgens de rechtbank op goede gronden het verzoek van [partij] en anderen tot verwijdering van de hen betreffende meldingen uit de verwijsindex afgewezen.
4. De Afdeling stelt vast dat [partij] op 26 november 2013, kort na de behandeling ter zitting, de leeftijd van 23 jaar heeft bereikt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft hij hierdoor geen belang meer bij een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep, voor zover namens hem ingesteld, nu ingevolge artikel 2o, eerste lid, van de Wjz de hem betreffende melding in het historisch meldingenarchief op 26 november 2013 is vernietigd. Het hoger beroep, voor zover ingesteld namens [partij], is derhalve niet-ontvankelijk.
5. [appellant A] en [appellant B] betogen dat het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces is geschonden, nu de rechtbank hen niet in de gelegenheid heeft gesteld om de op 23 november 2010 betrokken politieagent als getuige te horen en zich in het politiedossier geheime stukken bevinden waarvan zij geen kennis mochten nemen. Zij stellen zich op het standpunt dat, indien zij toegang tot deze geheime stukken krijgen, het zonder meer mogelijk is om hun stellingen met bewijsstukken te onderbouwen.
5.1. Bij aangetekende brief van 22 oktober 2012 heeft de rechtbank [partij] en anderen uitgenodigd voor de behandeling ter zitting op 9 november 2012 en hen gewezen op de bevoegdheid van artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht om de door hen gewenste getuigen en deskundigen naar de zitting mee te brengen of op te roepen. Niet gebleken is dat [partij] en anderen van deze bevoegdheid gebruik hebben gemaakt. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank [partij] en anderen niet in de gelegenheid heeft gesteld de door hen bedoelde politieagent als getuige te horen. Voor het oordeel dat zich in het politiedossier geheime stukken bevinden waarvan geen kennis mocht worden genomen bestaat evenmin grond, nu deze stelling door [appellant A] en [appellant B] niet is gestaafd. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de rechtbank in haar oordeel geen geheime stukken heeft betrokken. Het betoog faalt.
6. [appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er een redelijk vermoeden bestond dat hun kinderen bloot stonden aan lichamelijk geweld en dat daarmee de meldingen in de verwijsindex terecht zijn gedaan. Ter staving van dit betoog verwijzen zij naar het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 31 mei 2011. Zij voeren verder aan dat hetgeen op 23 november 2010 is voorgevallen louter een meningsverschil betrof en hierbij geen geweld is gebruikt. De situatie op 23 november 2010 is dan ook verkeerd ingeschat door de betrokken instanties en het RiHG dat aan de melding Wet Tijdelijk Huisverbod ten grondslag ligt, is daarmee op oneigenlijke gronden tot stand gekomen, aldus [appellant A] en [appellant B].
7. Uit de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming van 31 mei 2011 volgt weliswaar dat de kinderen van [appellant A] en [appellant B] niet zodanig in hun ontwikkeling worden bedreigd dat op dat moment een kinderbeschermingsmaatregel nodig was, maar niet dat eerder, omstreeks 23 november 2010, geen redelijk vermoeden bestond dat deze kinderen bloot stonden aan lichamelijk geweld. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de rapportage vermeldt dat de reden voor het onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming is gelegen in huiselijk geweld dat de kinderen bedreigt in hun ontwikkeling. De Afdeling heeft in de uitspraak van 28 maart 2012 (zaak nr. 201100984/1/A3) geoordeeld dat de burgemeester van Nijmegen, gezien het RiHG en de ter zake opgestelde processen-verbaal, zich op het standpunt heeft mogen stellen dat er een ernstig vermoeden was dat de aanwezigheid van [appellant B] op 23 november 2010 ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van zijn echtgenote en kinderen. Nu [appellant A] en [appellant B] in de onderhavige procedure evenmin aannemelijk hebben gemaakt dat de situatie op 23 november 2010 een meningsverschil betrof waarbij geen lichamelijk geweld is gebruikt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat een redelijk vermoeden bestond dat hun kinderen bloot stonden aan lichamelijk geweld en hierdoor in de noodzakelijke condities voor een gezonde en veilige ontwikkeling naar volwassenheid daadwerkelijk werden bedreigd, als bedoeld in artikel 2j, aanhef en onder a, van de Wjz. De rechtbank heeft daarmee terecht geoordeeld dat de meldingen aan de verwijsindex terecht zijn gedaan. Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep, voor zover ingesteld namens [partij], is niet-ontvankelijk en, voor zover ingesteld namens de anderen, ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover ingesteld namens [partij], niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013
97-797.