201301261/1/V1.
Datum uitspraak: 16 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 januari 2013 in zaak nr. 12/7321 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 22 februari 2012 (hierna: het bestreden besluit) heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 januari 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het hoger beroep van de vreemdeling
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
4. In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd nu het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) niet voldoende kenbaar is ingegaan op de door de huisarts van de vreemdeling aangedragen twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling in het land van herkomst. Hiertoe voert de staatssecretaris onder meer aan dat het BMA door advies in te winnen bij de behandelaars afdoende zicht heeft gekregen op de medische problematiek en inzichtelijk heeft gemaakt waarop de conclusie rust dat behandeling voor de aandoening van de vreemdeling aanwezig is in zijn land van herkomst. Hieraan doen de door de huisarts bij die conclusie geplaatste kanttekeningen niet af, aldus de staatssecretaris.
4.1. Aan het bestreden besluit heeft de staatssecretaris het BMA-advies van 5 oktober 2011 en de BMA-nota's van 26 oktober 2011 en 10 januari 2012 ten grondslag gelegd. Hierin is onder meer vermeld dat de vreemdeling behandeling ondergaat voor diabetes mellitus en daaruit voortvloeiende complicaties in de vorm van nierschade en netvliesschade, alsmede voor verhoogde bloeddruk en te hoog cholesterolgehalte, dat deze behandeling blijvend nodig is en het uitblijven hiervan zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Uit brononderzoek blijkt dat behandeling in Egypte aanwezig is. Wat betreft de reisvoorwaarden dient de vreemdeling in Nederland, onderweg en in Egypte te beschikken over de voorgeschreven medicatie. Schriftelijke overdracht dient plaats te vinden. Fysieke overdracht is niet nodig nu de vreemdeling in staat kan worden geacht zich naar een behandelaar en apotheek te begeven om de benodigde zorg te krijgen. Voorts is vermeld dat de toegankelijkheid van de zorg niet aan de BMA-arts staat ter beoordeling, omdat dit niet tot diens competentie behoort.
4.2. In de brieven van de huisarts van 23 april 2010, 15 juni 2010, 30 november 2010 en 16 november 2011, die het BMA bij haar advisering heeft betrokken, is onder meer vermeld dat de begeleiding, controle en behandeling van de vreemdeling continu, bereikbaar en van een hoge kwaliteit moeten zijn. In de huidige situatie zijn dit een huisarts met uitgebreide expertise op het gebied van diabetes en nierschade, een ervaren en hoog gekwalificeerde diabetes-verpleegkundige en een nefroloog met aandachtsgebied diabetische nierschade. Tussen deze behandelaars is sprake van een langdurige en geprotocolleerde samenwerkingsrelatie. De pure aanwezigheid in Egypte van medicatie, een huisarts en medische specialisten in een particuliere kliniek vormt volgens de huisarts geen waarborg voor een adequate voortzetting van de behandeling. Daadwerkelijke beschikbaarheid van de behandeling is een essentiële voorwaarde voor een goede behandeling. Indien dit niet het geval is, zijn acute en zeer ernstige complicaties waarschijnlijk. Tot slot maakt de huisarts zich grote zorgen of in het huidige politieke klimaat in Egypte het nodige hoge niveau van de behandeling daadwerkelijk kan worden gewaarborgd.
4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1), strekt, indien en voor zover de staatssecretaris BMA-adviezen aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat de BMA-adviezen - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent zijn.
4.4. De vreemdeling heeft geen contra-expertise overgelegd. Overigens betwist hij noch de huisarts dat de benodigde onderdelen van de behandeling in algemene zin beschikbaar zijn in Egypte. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is het BMA voldoende kenbaar ingegaan op de door de huisarts aangedragen twijfel door zich op het standpunt te stellen dat de toegankelijkheid van de zorg niet aan de BMA-arts ter beoordeling staat. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat omstandigheden die de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in het land van herkomst betreffen volgens paragraaf B8/4.4 (lees: B8/4.3) van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang, niet bij de beoordeling worden betrokken.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. Hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bestreden besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
In het beroep van de vreemdeling
6. Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd over een onbillijkheid van overwegende aard, artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en artikel 3:4, tweede lid, van de Awb alsmede zijn verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 22 december 2006 en de brief van de staatssecretaris aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 11 juli 2012 heeft de vreemdeling niet onderbouwd, zodat dat betoog faalt.
7. In het kader van zijn betoog dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen, heeft de vreemdeling gewezen op een medische verklaring van 27 september 2005 en onderscheiden brieven van zijn oogarts van 7 maart 2012 en huisarts van 20 maart 2012.
De verwijzing naar de medische verklaring kan de vreemdeling niet baten omdat deze geen recente medische informatie bevat.
De staatssecretaris heeft in reactie op de brief van de oogarts advies gevraagd aan het BMA, dat bij nota van 5 april 2012 heeft geconcludeerd dat het BMA-advies van 5 oktober 2011 kan worden gehandhaafd. Aan deze conclusie ligt ten grondslag dat de in de brief vermelde oogafwijkingen reeds bekend zijn, in de eerdere BMA-nota's zijn benoemd en dat uit de BMA-nota van 10 januari 2012 blijkt dat controle en eventuele behandeling door een oogarts in Egypte aanwezig is.
De staatssecretaris heeft in reactie op laatstvermelde brief van de huisarts, waarin is vermeld dat de vreemdeling wordt behandeld met een medicijn dat niet beschikbaar zal zijn in Egypte, eveneens het BMA om advies gevraagd. Bij nota van 16 mei 2012 heeft het BMA op grond van brononderzoek geconcludeerd dat bedoeld medicijn beschikbaar is in Egypte. De reactie hierop van de huisarts bij brief van 6 juni 2012, dat gelet op de hoge prijs van het medicijn dit niet daadwerkelijk voor de vreemdeling beschikbaar zal zijn, betreft de feitelijke toegankelijkheid terwijl, zoals overwogen onder 4.4., de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de daarop betrekking hebbende omstandigheden niet bij de beoordeling worden betrokken.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het BMA-advies van 5 oktober 2011 en de BMA-nota's van 26 oktober 2011 en 10 januari 2012 niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen dan wel niet inzichtelijk en concludent zijn, zodat de staatssecretaris, door deze adviezen aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen, niet in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld.
Het betoog faalt.
8. Het beroep is ongegrond.
Slotoverweging
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 januari 2013 in zaak nr. 12/7321;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.H. Goldstein-Cassé, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Goldstein-Cassé
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2013
588.