201300479/1/V1.
Datum uitspraak: 17 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 18 december 2012 in zaak nr. 12/14633 in het geding tussen:
[vreemdelingen 1 en 2] en [vreemdeling 3] (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen)
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2012, voor zover thans van belang, heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 5 april 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 december 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat, nu de aangevallen uitspraak en het besluit van 5 april 2012 zijn bekendgemaakt vóór 1 januari 2013, deze moeten worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dit gold vóór inwerkingtreding van deze wet.
3. De vreemdelingen hebben in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) mvv-aanvragen ingediend voor verblijf bij [referente], houdster van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, naar gesteld de biologische moeder van vreemdelingen 1 en 2 en de pleegmoeder van vreemdeling 3.
4. In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten onrechte heeft afgezien van het horen van de vreemdelingen in bezwaar, omdat zij een uitvoerig en gedetailleerd bezwaarschrift hebben ingediend. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank aldus een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, nu bepalend is of er op voorhand redelijkerwijs aan kon worden getwijfeld dat het in bezwaar aangevoerde kon leiden tot een andersluidend besluit.
4.1. De rechtbank heeft niet onderkend dat voor de vraag of de staatssecretaris krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb heeft mogen afzien van het horen in bezwaar, niet van belang is of het bezwaarschrift uitvoerig en gedetailleerd is. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 5 december 2008 in zaak nr. 200802115/1 heeft overwogen, is daarvoor immers doorslaggevend of er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit.
De grief slaagt.
5. In zijn tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de identificerende gehoren van de vreemdelingen op de Nederlandse ambassade te Addis Abeba, waarop hij het besluit van 5 april 2012 mede heeft gebaseerd, niet op zorgvuldige wijze heeft afgenomen, nu tijdens die gehoren een dubbele vertaalslag heeft plaatsgevonden, de gehoorverslagen niet ter correctie aan de vreemdelingen zijn voorgelegd, niet is gebleken dat de gehoormedewerker deskundig is in het horen van minderjarigen en de vreemdelingen zijn bevraagd over gebeurtenissen die reeds lang geleden hebben plaatsgevonden. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij gebruik heeft gemaakt van de best beschikbare tolken, de vreemdelingen hebben verklaard de tolk goed te verstaan, de gehoormedewerker zijn vraagstelling heeft aangepast aan de jonge leeftijd van de vreemdelingen en zij niet hebben geconcretiseerd dat door die handelwijze tijdens de gehoren vertaalfouten zijn gemaakt. Voorts klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld door de referente, in strijd met IND-werkinstructie 2011/12, niet in de gelegenheid te stellen te reageren op de gehoorverslagen. Hij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de referente in bezwaar alsnog de gelegenheid heeft gehad op de gehoorverslagen te reageren.
5.1. De rechtbank heeft niet onderkend dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris de identificerende gehoren niet op zorgvuldige wijze heeft afgenomen. Weliswaar heeft de tolk tijdens de gehoren de verklaringen van de vreemdelingen vertaald naar het Engels, waarna de gehoormedewerker de gehoorverslagen in het Nederlands heeft opgesteld, maar de vreemdelingen hebben niet aan de hand van concrete voorbeelden uiteengezet dat hierdoor vertaalfouten zijn gemaakt. Uit de verslagen blijkt voorts niet dat de vreemdelingen, de gehoormedewerker en de tolk elkaar onvoldoende hebben begrepen, de gehoormedewerker zijn vragen niet op een correcte en adequate wijze heeft gesteld, noch dat de vreemdelingen onvoldoende in de gelegenheid zijn gesteld daarop antwoord te geven. Uit de verslagen blijkt wel dat de gehoormedewerker het doel van de gehoren en de gang van zaken daarbij heeft toegelicht, heeft geverifieerd of de vreemdelingen en de tolk dezelfde taal spreken en in eenvoudige bewoordingen vragen heeft gesteld over basale onderwerpen die betrekking hebben op het gezinsleven van de vreemdelingen met de referente. Mede gelet daarop leidt de omstandigheid dat de vreemdelingen zijn bevraagd over gebeurtenissen die reeds lang geleden hebben plaatsgevonden, niet tot het oordeel dat de staatssecretaris onzorgvuldig heeft gehandeld. Ten slotte is van belang dat de staatssecretaris heeft toegelicht dat hij uitsluitend werkt met gekwalificeerde gehoormedewerkers en kundige tolken. Dat de staatssecretaris de verslagen niet ter correctie aan de vreemdelingen heeft voorgelegd leidt evenmin tot het oordeel dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld, aangezien uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 10 oktober 2012 in zaak nr. 201200425/1/V1) volgt dat geen rechtsregel hem daartoe verplicht. Dat geldt evenzeer voor de omstandigheid dat niet is gebleken dat de gehoormedewerker een specifieke deskundigheid heeft met het horen van minderjarigen.
De rechtbank heeft voorts niet onderkend dat, voor zover de staatssecretaris zou hebben gehandeld in strijd met IND-werkinstructie 2011/12 door de referente niet in de gelegenheid te stellen te reageren op de gehoorverslagen alvorens op de aanvragen te beslissen, de referente hierdoor niet in haar belangen is geschaad. In het bezwaarschrift is immers tevens de zienswijze van de referente opgenomen, zodat zij op die manier alsnog op de gehoorverslagen heeft kunnen reageren. Voor zover sprake is van een gebrek, bestond voor de rechtbank derhalve aanleiding het krachtens artikel 6:22 van de Awb te passeren.
De grief slaagt.
6. In zijn derde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de afwijzing van de mvv-aanvraag van vreemdeling 3 ondeugdelijk heeft gemotiveerd omdat hij daaraan slechts ten grondslag heeft gelegd dat de referente vreemdeling 3 niet heeft genoemd in het eerste gehoor in haar asielprocedure, maar pas in het nader gehoor. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij aan de afwijzing van de aanvraag tevens ten grondslag heeft gelegd dat vreemdeling 3 tegenstrijdig heeft verklaard met vreemdelingen 1 en 2 en de referente.
6.1. In het besluit van 5 april 2012 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat vreemdeling 3 feitelijk tot het gezin van de referente behoorde ten tijde van haar vertrek uit Somalië. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2013 in zaak nr. 201200573/1/V4 mag de staatssecretaris dat standpunt niet baseren op de enkele omstandigheid dat de referente vreemdeling 3 niet reeds heeft genoemd in het eerste gehoor in haar asielprocedure. De rechtbank heeft evenwel niet onderkend dat de staatssecretaris aan dat standpunt tevens ten grondslag heeft gelegd dat vreemdeling 3 tegenstrijdig heeft verklaard met vreemdelingen 1 en 2 en de referente. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris dat standpunt in zoverre ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
De grief slaagt.
7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 5 april 2012 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
8. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat de staatssecretaris hen en de referente ten onrechte niet krachtens de artikelen 4:7 en 4:8 van de Awb in de gelegenheid heeft gesteld hun zienswijze naar voren te brengen alvorens op de aanvragen te beslissen.
8.1. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 november 2013 in zaak nr. 201205932/1/V1 heeft de staatssecretaris de vreemdelingen en de referente ten onrechte niet krachtens de artikelen 4:7 en 4:8 van de Awb in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen alvorens op de aanvragen te beslissen. De vreemdelingen en de referente zijn hierdoor evenwel niet in hun belangen geschaad, omdat zij in het bezwaarschrift alsnog hun zienswijze naar voren hebben gebracht. Derhalve bestaat aanleiding deze gebreken krachtens artikel 6:22 van de Awb te passeren.
De beroepsgrond faalt.
9. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat wegens tegenstrijdigheden tussen hun verklaringen en die van de referente niet aannemelijk is dat zij feitelijk tot het gezin van de referente behoorden ten tijde van haar vertrek uit Somalië. Volgens de vreemdelingen heeft de staatssecretaris niet onderkend dat exacte tijdstippen, geboortedata en leeftijden in Somalië geen belangrijke rol spelen, zij zijn bevraagd over gebeurtenissen die plaatsvonden toen zij erg jong waren waardoor zij daarover soms niet volledig en accuraat hebben kunnen verklaren, en zij allen hebben verklaard dat zij met de referente hebben samengewoond. Voorts hebben zij gesteld dat de verklaring van vreemdeling 1 over waar zij hebben gewoond en de verklaring van vreemdeling 2 dat zij haar hele leven in één huis heeft gewoond onjuist zijn, en dat het begrijpelijk is dat vreemdeling 1 heeft verklaard de tweede echtgenoot van de referente niet te kennen, omdat hij niet heeft willen accepteren dat zij is hertrouwd.
9.1. De staatssecretaris heeft de vreemdelingen tegengeworpen dat zij tegenstrijdig met de referente hebben verklaard over onder meer hun samenwoning met de referente, over waar zij hebben gewoond en over de vraag of zij hebben samengewoond met de tweede echtgenoot van de referente. De staatssecretaris heeft in redelijkheid kunnen verlangen dat de vreemdelingen hierover, ondanks hun jonge leeftijd toentertijd, eensluidend kunnen verklaren, nu het gaat om basale onderwerpen betreffende hun gezinsleven met de referente. De vreemdelingen hebben voor deze tegenstrijdigheden geen afdoende verklaringen gegeven. Dat vreemdelingen 1 en 2 over sommige onderwerpen al dan niet bewust onjuist hebben verklaard, komt voor rekening en risico van de vreemdelingen. Op grond van deze tegenstrijdigheden heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat de vreemdelingen feitelijk tot het gezin van de referente hebben behoord ten tijde van haar vertrek uit Somalië. Dat zij over andere onderwerpen wel eensluidend hebben verklaard, doet daaraan niet af.
De beroepsgrond faalt.
10. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat de staatssecretaris niet heeft mogen afzien van het horen in bezwaar, omdat het bezwaar niet kennelijk ongegrond was.
10.1. Gelet op de motivering van het besluit van 10 februari 2012 en hetgeen de vreemdelingen in bezwaar tegen dat besluit hebben aangevoerd, was er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat het bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit. De vreemdelingen hebben in bezwaar immers, mede gezien het hiervoor in 9.1. overwogene, hun feitelijke gezinsband met de referente niet alsnog aannemelijk gemaakt.
De beroepsgrond faalt.
11. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond wordt niet toegekomen. Over die grond heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het besluit van 5 april 2012 waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Die grond valt thans dientengevolge buiten het geschil.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 18 december 2012 in zaak nr. 12/14633;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Hartsuiker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2013
32-747.