ECLI:NL:RVS:2013:2550

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2013
Publicatiedatum
24 december 2013
Zaaknummer
201210209/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing uitbreiding bouwblok intensieve veehouderij in landbouwontwikkelingsgebied

In deze zaak heeft de Raad van State op 24 december 2013 uitspraak gedaan over het beroep van Hoevarko B.V. tegen de weigering van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant om ontheffing te verlenen voor de uitbreiding van een bouwblok voor intensieve veehouderij. Het college had op 20 december 2011 besloten om geen ontheffing te verlenen van het verbod op uitbreiding van een bouwblok tot meer dan 1,5 hectare, zoals vastgelegd in de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011. Dit verbod is van toepassing op het perceel aan de Langereijt 37 te Oostelbeers, dat ligt in een landbouwontwikkelingsgebied.

Het proces begon toen Hoevarko B.V. bezwaar maakte tegen het besluit van het college, dat op 18 september 2012 ongegrond werd verklaard. Hierop heeft Hoevarko beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 21 oktober 2013 zijn de partijen vertegenwoordigd door hun advocaten verschenen. Hoevarko betoogde dat de regels in de Verordening 2011 in strijd zijn met de Wet ruimtelijke ordening en dat aan de ontheffingsvereisten was voldaan. Het college stelde echter dat er sprake was van nieuwvestiging van een agrarisch bouwblok, wat volgens de Verordening niet is toegestaan.

De Raad van State oordeelde dat de aanvraag van Hoevarko niet voldeed aan de vereisten voor ontheffing, omdat de beoogde ontwikkeling als nieuwvestiging werd aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak concludeerde dat de regels in de Verordening 2011 bindend zijn en dat het college niet bevoegd was om een ontheffing te verlenen. Het beroep van Hoevarko werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201210209/1/R3.
Datum uitspraak: 24 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hoevarko B.V., gevestigd te Oostelbeers, gemeente Oirschot,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2011, kenmerk C2021479/2842302, heeft het college geweigerd ontheffing te verlenen van het in artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011) vervatte verbod op uitbreiding van een bouwblok tot meer dan 1,5 ha ten behoeve van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied op het perceel aan de Langereijt 37 bij Oostelbeers.
Bij besluit van 18 september 2012, kenmerk C2063968/3268987, heeft het college het door Hoevarko hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft Hoevarko beroep ingesteld.
Hoevarko en het college van burgemeester en wethouders van Oirschot (hierna: het gemeentebestuur) hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2013, waar Hoevarko, vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, en het college, vertegenwoordigd door E.A.L.J.C. van Lieshout, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting het gemeentebestuur, vertegenwoordigd door mr. S. Rotman en M. Stoffels, verschenen.
Overwegingen
1. Ten behoeve van een bestemmingsplan dat zou voorzien in een gekoppeld bouwblok van in totaal ongeveer 3 ha voor een intensieve veehouderij aan de Langereijt 37 bij Oostelbeers, gelegen in een zogenoemd primair landbouwontwikkelingsgebied, heeft het college van burgemeester en wethouders van Oirschot een aanvraag gedaan voor een ontheffing van voormeld verbod.
2. Hoevarko betoogt dat het college ten onrechte het bezwaar ongegrond heeft verklaard en ten onrechte heeft geweigerd om de gevraagde ontheffing te verlenen. Zij voert aan dat artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 9.6 van de Verordening 2011 onverbindend zijn, omdat deze algemene regels in strijd zijn met artikel 4.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: Rwc) en het reconstructieplan Beerze-Reuzel (hierna: het reconstructieplan). Hoevarko betoogt verder dat aan de ontheffingsvereisten van artikel 9.6 van de Verordening 2011 voor de uitbreiding van een intensieve veehouderij tot meer dan 1,5 ha in een landbouwontwikkelingsgebied is voldaan. Het college stelt zich ten onrechte op het standpunt dat sprake is van nieuwvestiging van een intensieve veehouderij, terwijl er sprake is van uitbreiding van een bestaand bouwblok door middel van een koppeling van twee bouwblokken. Tot slot voert zij aan dat zij door de weigering van de ontheffing onevenredige schade heeft geleden die had moeten worden vergoed.
2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat uit de aanvraag blijkt dat op het perceel Langereijt 37 een nieuw gekoppeld agrarisch bouwblok is voorzien. Op grond van artikel 1.1, onder 59, van de Verordening 2011 is in dat geval sprake van nieuwvestiging van een agrarisch bouwblok en kan geen ontheffing als bedoeld in artikel 9.6, eerste lid, van de Verordening 2011 voor uitbreiding van een agrarisch bouwblok tot meer dan 1,5 ha in een landbouwontwikkelingsgebied worden verleend. Nieuwvestiging van een bouwblok voor een intensieve veehouderij is ter plaatse uitgesloten.
2.2. Op de kaartbijlage bij de Verordening 2011 heeft het gebied waarin het perceel aan de Langereijt 37 ligt de aanduiding "primair landbouwontwikkelingsgebied".
Ingevolge artikel 1.1, onder 19, van de Verordening 2011 wordt onder bouwblok verstaan: een aaneengesloten terrein, waarbinnen gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van eenzelfde bestemming worden geconcentreerd.
Ingevolge artikel 1.1, onder 59, wordt onder nieuwvestiging verstaan: de projectie van een al dan niet gekoppeld agrarisch bouwblok op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een zelfstandig bouwblok.
Ingevolge artikel 1.2, vierde lid, wordt waar in deze verordening wordt gesproken over een uitbreiding van een agrarisch bedrijf daaronder verstaan een vergroting van het bouwblok ten behoeve van dat agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied dat nieuwvestiging van een intensieve veehouderij niet is toegestaan.
Ingevolge dit lid, aanhef en onder d, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied dat bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 ha tot een omvang van ten hoogste 1,5 ha mogen uitbreiden.
Ingevolge artikel 9.6, eerste lid, aanhef en en onder b, kan het college van gedeputeerde staten, mits de daartoe strekkende aanvraag voor een ontheffing vóór 1 april 2011 is ingediend, in het geval van een uitbreiding van een intensieve veehouderij ontheffing verlenen van artikel 9.4, eerste lid, onder d, voor een bestemmingsplan dat voorziet in uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 3 ha in een landbouwontwikkelingsgebied.
2.3. In het geldende bestemmingsplan heeft het perceel de bestemming "Agrarisch". Het perceel is voorzien van een bouwblok met de aanduiding "intensieve veehouderij" van ongeveer 370 m². De ontheffingsaanvraag heeft betrekking op de situatie op het perceel waarbij door middel van een koppelteken een gekoppeld niet aaneengesloten bouwblok zou ontstaan door koppeling van het bestaande bouwblok met een aanzienlijk groter nieuw bouwblok van ongeveer 2.500 m².
2.4. Voor zover Hoevarko de verbindendheid van voormelde algemene regels betwist verwijst de Afdeling naar hetgeen in dit kader is overwogen in haar uitspraak van 13 maart 2013, in zaaknr. 201204206/1/R3. Dat in die uitspraak artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 bij wijze van exceptieve toetsing voorlag en in deze procedure artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 is in zoverre niet van belang, nu ook het verbod op uitbreiding van bouwblokken boven 1,5 ha in een landbouwontwikkelingsgebied betrekking heeft op niet-bindende beleidsuitspraken uit een reconstructieplan over grondgebruik binnen de zonering intensieve veehouderij. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor een andersluidend oordeel dan in voormelde uitspraak en betrekt daarbij dat het thans relevante reconstructieplan Beerze-Reusel, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2007, in zaaknr. 200506283/1 een vergelijkbare verdeling in bindende en niet-bindende onderdelen kent als het reconstructieplan dat in voormelde uitspraak van 13 maart 2013 aan de orde was. Het betoog faalt.
2.5. De Afdeling stelt vast dat de Verordening 2011, anders dan de Verordening ruimte 2012, die ten tijde van het besluit op bezwaar van kracht was, voorzag in voormelde ontheffingsregeling en zal, nu het hier gaat om een tijdelijke overgangsregeling voor zogenoemde lopende zaken, beoordelen of aan de vereisten van artikel 9.6 van de Verordening 2011 is voldaan. De Afdeling ziet zich daarbij voor de vraag geplaatst of in dit geval sprake is van uitbreiding van een bestaand bouwblok of van nieuwvestiging van een intensieve veehouderij als bedoeld in de Verordening 2011. Alleen indien sprake is van een uitbreiding van het bouwblok kon immers een ontheffing op grond van artikel 9.6 van de Verordening 2011 door het college worden verleend. Gelet op de onder 2.2 opgenomen begripsbepalingen is bij uitbreiding sprake van een vergroting van het bouwblok, waarbij het reeds bestaande deel en het nieuwe deel één ononderbroken bouwblok vormen. Van nieuwvestiging is evenwel onder meer sprake, indien een agrarisch bouwblok is voorzien op een plaats waar niet reeds een bouwblok aanwezig is en een koppeling daarvan plaatsvindt met een bestaand bouwblok, terwijl beide delen niet een aaneengesloten terrein vormen. Deze laatste situatie doet zich hier voor, nu met de projectie van het gekoppelde bouwblok niet één aaneengesloten terrein ontstaat en het nieuw gekoppelde bouwblok is voorzien op een plaats waar thans niet is voorzien in een bouwblok. Nu het gemeentebestuur een aanvraag om ontheffing van het verbod van artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 heeft gedaan en daarmee heeft verzocht om een ontheffing op grond van artikel 9.6, eerste lid, van de Verordening 2011 voor uitbreiding van het bouwblok van de intensieve veehouderij met meer dan 1,5 ha, heeft het college terecht beoordeeld of de gevraagde ontheffing op grond van artikel 9.6 van de Verordening 2011 kon worden verleend. Het college is voorts terecht tot de conclusie gekomen dat, nu de beoogde ontwikkeling is aan te merken als nieuwvestiging als bedoeld in artikel 1.1, onder 59, van de Verordening 2011, de gevraagde ontheffing niet kon worden verleend. Het betoog faalt.
2.6. Over het subsidiaire betoog dat het college bij het bestreden besluit de weigering van de ontheffing niet heeft mogen handhaven zonder tevens te voorzien in nadeelcompensatie overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 17 juli 2013, in zaaknr. 201204343/1/R3, dat de bestuursrechter slechts bevoegd is over dit aspect te oordelen indien hij ook bevoegd is ten aanzien van de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid. In dit geval is de mogelijk schadeveroorzakende uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid echter niet de weigering van de ontheffing door het college, maar de vaststelling van artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 9.6 van de Verordening 2011 door provinciale staten op grond van artikel 4.1, eerste lid, van de Wro. Bij de vaststelling van deze algemene regels hebben provinciale staten een afweging van de betrokken belangen en vervolgens de keuze voor de limitatieve ontheffingsregeling gemaakt, waaraan het college gebonden is. Dit houdt in dat er voor het college geen ruimte bestond voor een belangenafweging op grond van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Deze algemene regels zijn algemeen verbindende voorschriften, waartegen ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, geen beroep openstond, zodat niet de Afdeling, maar de civiele rechter bevoegd is om over de eventuele vergoeding van schade als gevolg van de vaststelling van deze algemene regels te oordelen, indien de toepassing hiervan onevenredige nadelige gevolgen heeft in een concreet geval. Het betoog kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Kegge
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013
459-605.