201210104/1/R3.
Datum uitspraak: 24 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2011 heeft het college geweigerd een ontheffing als bedoeld in artikel 9.6 te verlenen van het in artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011) vervatte verbod op uitbreiding van een bouwblok voor een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied tot meer dan 1,5 ha ten behoeve van het perceel aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 18 september 2012 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
[appellant] en het college hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door E.A.L.J.C. van Lieshout, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ten behoeve van de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in een uitbreiding van een bouwblok voor een intensieve veehouderij op het perceel aan de Langstraat 4 tot een omvang van 3 ha, heeft het college van burgemeester en wethouders van Landerd namens de raad een aanvraag gedaan om een ontheffing van voormeld verbod op grond van artikel 9.6 van de Verordening 2011. Hiermee is beoogd de uitbreiding van de bestaande intensieve veehouderij op het perceel mogelijk te maken.
2. Ingevolge artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied dat bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 ha tot een omvang van ten hoogste 1,5 ha mogen uitbreiden.
Ingevolge artikel 9.6, eerste lid, aanhef en onder b, kunnen gedeputeerde staten mits de daartoe strekkende aanvraag voor een ontheffing vóór 1 april 2011 is ingediend in het geval van een uitbreiding van een intensieve veehouderij ontheffing verlenen van artikel 9.4, eerste lid, onder d, voor een bestemmingsplan dat voorziet in uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 3 ha in een landbouwontwikkelingsgebied.
3. Vast staat dat aan [appellant] op 27 april 2010 een vrijstelling en een bouwvergunning zijn verleend voor de bouw van een geitenstal en een sleufsilo op zijn perceel en dat die besluiten in rechte onaantastbaar zijn. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat een bouwblok met een omvang van 2,5 ha voldoende is voor de inpassing van de vergunde geitenstal en sleufsilo. Nu de door het gemeentebestuur van Landerd ten behoeve van de inpassing in een bestemmingsplan aangevraagde ontheffing door het college is geweigerd, vreest [appellant] dat het verbod van artikel 9.4, vierde lid, onder d, van de Verordening 2011 eraan in de weg staat dat het vergunde in het bestemmingsplan wordt opgenomen.
4. Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de op 27 april 2010 verleende vrijstelling en bouwvergunning als bestaande rechten moeten worden beschouwd, die bij de toepassing van de Verordening 2011 in beginsel worden gerespecteerd. Het college heeft in dit verband gewezen op het bepaalde in artikel 1.2, derde lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening 2011, inhoudend dat onder bestaande bebouwing wordt verstaan datgene wat het geldende bestemmingsplan op het moment van inwerkingtreding van deze verordening toestaat, waarbij een omgevingsafwijkingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht op één lijn wordt gesteld met een bestemmingsplan. Het college stelt zich dan ook thans op het standpunt dat gelet op de op 27 april 2010 verleende vrijstelling en bouwvergunning in dit geval voor het opnemen van een bouwblok met een maximale omvang van 2,5 ha in het bestemmingsplan geen ontheffing nodig is.
5. De Afdeling overweegt dat de bouwmogelijkheden waarin de vrijstelling en bouwvergunning voorzien gerekend dienen te worden tot de bestaande legale situatie die in beginsel door de raad en het college dient te worden gerespecteerd. Zoals het college ter zitting heeft erkend, kan het verbod van artikel 9.4, eerste lid, onder d, van de Verordening 2011 er in dit geval derhalve niet aan in de weg staan dat de raad in een bouwblok van 2,5 ha voor het perceel voorziet, zodat [appellant] geen ontheffing nodig heeft van dit verbod. Gelet hierop heeft [appellant] geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het besluit van 18 september 2012.
6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
III. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Matulewicz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013
45-629.