201209739/1/A3.
Datum uitspraak: 24 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Maastricht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 24 augustus 2012 in zaak nr. 12/169 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2011 heeft het college de op 7 december 2009 aan [appellante] verleende vergunning om met een woonschip ligplaats in te nemen in de Zuid-Willemsvaart te Maastricht op de plek ter hoogte van [locatie A] ingetrokken.
Bij besluit van 26 september 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] vergunning verleend om met een woonschip ligplaats in te nemen in de
Zuid-Willemsvaart te Maastricht op de plek ter hoogte van [locatie A].
Bij afzonderlijke besluiten van 9 december 2011 heeft het college de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 9 december 2011, waarbij het bezwaar gericht tegen het besluit van 21 juli 2011 ongegrond is verklaard, ingestelde beroep
niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2013, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. T.H.M.J. Peeters, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. [appellante] heeft ter zitting nadere stukken overgelegd.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Woonschepenverordening Zuid-Willemsvaart 2007 (hierna: de verordening) mag een woonschip ligplaats innemen en hebben in de op grond van artikel 5 aangewezen zones, indien de eigenaar van het woonschip beschikt over een ligplaatsvergunning van het college.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, wordt een ligplaatsvergunning geweigerd indien voor de ligplaats al vergunning is verleend.
Ingevolge artikel 9 kan het college de ligplaatsvergunning intrekken indien:
[…];
b. de gegevens in de ligplaatsvergunning niet meer overeenstemmen met de werkelijke situatie;
c. niet wordt voldaan aan de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften;
[…].
2. Bij besluit van 7 december 2009 heeft het college aan [appellante] vergunning verleend om met haar woonschip ligplaats in te nemen op de plek ter hoogte van [locatie A]. [appellante] neemt op dat moment met haar woonschip ligplaats in op de plek ter hoogte van [locatie B].
3. Het college heeft het besluit van 7 december 2009 bij besluit van 21 juli 2011 ingetrokken op grond van artikel 9, aanhef en onder b en c, van de verordening en dat besluit in bezwaar gehandhaafd. Daaraan heeft het ten grondslag gelegd dat [appellante] in de periode van 25 maart 2011 tot en met 6 juli 2011 meermaals heeft getwijfeld over de vraag of zij wel of niet zal verhuizen van de plek ter hoogte van [locatie B] naar [locatie A] en dat zij bij brief van 28 juni 2011 heeft verzocht of zij op haar vertrouwde plek mag blijven. Daarbij heeft zij een verklaring gevoegd van huisarts A.F.M. Smits, waarbij deze verklaart dat een verhuizing van haar woonschip in verband met de gezondheidstoestand te zwaar wordt voor [appellante]. Voorts heeft het college aan het besluit ten grondslag gelegd dat [appellante] op 6 juli 2011 schriftelijk heeft verklaard dat zij definitief afziet van de verhuizing en hier niet meer op zal terug komen. Aan de door haar bij brief van diezelfde dag overgelegde schriftelijke verklaring dat zij ondanks haar eerdere bedenkingen en het feit dat de verhuizing een psychische dan wel lichamelijke belasting voor haar kan opleveren, toch wel wil verhuizen omdat de verhuizing vooral voor haar gezondheid beter voor haar is, kan volgens het college niet het gewicht worden toegekend dat zij daaraan toegekend wenst te zien. Deze verklaring is weliswaar voorzien van een stempel van G.S.R. Hardy & A.F.M. Smits, huisartsen, en een handtekening van Smits, maar het betreft een eigen verklaring van [appellante]. Deze verklaring van 6 juli 2011 kan niet afdoen aan de eerder ingediende verklaring van huisarts Smits. Daarbij komt nog dat het college naar aanleiding van de eerdere mededeling van [appellante] op 6 juli 2011 dat zij definitief afziet van de verhuizing en hier nu niet meer op zal terug komen reeds diverse acties had ondernomen ervan uitgaande dat zij niet zou verhuizen. Het college acht de intrekking van de aan [appellante] verleende vergunning ten behoeve van de ligplaats ter hoogte van [locatie A] gerechtvaardigd.
4. De rechtbank heeft het daartegen door [appellante] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, aangezien het college voor de plek ter hoogte van [locatie A] inmiddels ligplaatsvergunning heeft verleend aan [vergunninghouder]. Hoewel [appellante] in haar beroepschrift verwijst naar het besluit op bezwaar van 9 december 2011 dat is genomen op haar bezwaar tegen de aan [vergunninghouder] verleende vergunning, heeft zij daartegen geen inhoudelijke gronden aangevoerd. Voorts heeft zij ter zitting desgevraagd medegedeeld daartegen om haar moverende redenen geen beroep te willen instellen. De rechtbank leidt hieruit af dat de aan [vergunninghouder] verleende vergunning thans in rechte vaststaat. [appellante] kan derhalve met haar beroep niet meer bereiken dat zij op de plek ter hoogte van [locatie A] ligplaats kan innemen. De rechtbank vindt steun voor haar oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2012 in zaak nr. 201110008/1/A3. Voorts heeft [appellante] niet gesteld desalniettemin een reëel en actueel belang bij een inhoudelijke behandeling van het beroep te hebben, aldus de rechtbank.
5. [appellante] betoogt dat zij wel beroep wilde instellen tegen de ongegrondverklaring van haar bezwaar tegen de aan [vergunninghouder] verleende vergunning, maar dat niet durfde wegens pesterijen en intimidaties van zijn kant. Daarnaast was zij tijdens de zitting bij de rechtbank, waarbij zij desgevraagd heeft verklaard geen beroep te willen instellen tegen de aan [vergunninghouder] verleende vergunning, oververmoeid. Zij heeft niet begrepen welke gevolgen haar antwoord voor onderhavige procedure zou hebben. Verder betoogt zij wel een reëel en actueel belang te hebben bij een inhoudelijke behandeling van het beroep. Dit volgt volgens [appellante] uit de door haar ter zitting bij de rechtbank wederom ingebrachte verklaring van 6 juli 2011, waarin zij uitdrukkelijk te kennen geeft dat zij wel wil verhuizen naar de plek ter hoogte van [locatie A]. De rechtbank heeft deze verklaring ten onrechte niet bij haar beoordeling betrokken dan wel daarin ten onrechte geen aanleiding gezien voor een reëel en actueel belang.
5.1. [appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen de door het college aan [vergunninghouder] verleende ontheffing om op de plek ter hoogte van [locatie A] ligplaats in te nemen. Dat bezwaar is bij besluit van 9 december 2011 ongegrond verklaard. Zoals [appellante] ter zitting expliciet heeft verklaard, wilde zij geen beroep instellen tegen dat besluit en realiseerde zij zich dat dit gevolgen kon hebben voor de beroepsprocedure inzake de intrekking van haar ligplaatsvergunning, meer in het bijzonder ten aanzien van haar belang. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat [appellante] tegen de aan [vergunninghouder] verleende vergunning geen rechtsmiddelen heeft aangewend en dat deze thans in rechte vaststaat. De enkele door [appellante] daartegen ingebrachte stellingen, dat zij geen beroep durfde in te stellen tegen de aan [vergunninghouder] verleende vergunning en dat zij niet heeft begrepen welke gevolgen dat voor onderhavige procedure zou hebben, kunnen daar niet aan afdoen. Zij heeft deze stellingen niet gestaafd met toereikende gegevens. Het betoog faalt.
5.2. Nu [vergunninghouder] beschikt over een in rechte onaantastbare vergunning, heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellante] geen belang heeft bij haar beroep. Zij kan daarmee immers niet bereiken dat zij ligplaats mag innemen op de betrokken plek, nu er in rechte van uit dient te worden gegaan dat [vergunninghouder] daar ligplaats mag innemen en ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van de verordening een ligplaatsvergunning wordt geweigerd indien voor de ligplaats al vergunning is verleend. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat [appellante] niet heeft gesteld dat zij desalniettemin een reëel en actueel belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van haar beroep. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de rechtbank terecht in de door [appellante] ingebrachte verklaring van 6 juli 2011 geen grond heeft gezien voor een ander oordeel. Dit betoog faalt evenzeer. Het college heeft ter zitting bij de Afdeling overigens meegedeeld dat de gemeente bereid is met [appellante] in gesprek te gaan over een eventuele andere ligplaats.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Nell
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013
597.