201309222/1/A4 en 201309222/3/A4.
Datum uitspraak: 12 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te Den Haag,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 augustus 2013 heeft het college het plaatsingsplan vastgesteld voor de plaatsing van ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC’s) in de wijk Sweelinckplein en omgeving te Den Haag.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
[appellant] en anderen hebben de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 november 2013, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M. van der Helm en drs. S.F. Lakhichand, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Het college heeft ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doe[appellant] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]) hebben dat ook gedaan bij brief van 28 november 2013.
De voorzitter heeft na sluiting van het onderzoek ter zitting het onderzoek heropend teneinde het college in de gelegenheid te stellen op de brief van 28 november 2013 te reageren. Bij brief van 6 december 2013 heeft het college van deze gelegenheid gebruik gemaakt en toestemming gegeven om de zaak zonder hernieuwd onderzoek ter zitting af te doen. De voorzitter heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Bij besluit van 8 november 2011 heeft het college ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening 2010 onder meer het Sweelinckplein en omgeving (buurt nr. 43) aangewezen als buurt waar van ORAC's gebruik moet worden gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft het college, door vaststelling van een plaatsingsplan, de concrete locaties aangewezen waar de ORAC's worden geplaatst. Eén van de aangewezen locaties is gesitueerd voor een blinde gevel aan de overzijde van de woningen aan de [locaties]. Deze locatie is in het plaatsingsplan aangeduid als locatie 43-38A.
3. Bij het bepalen van de locaties voor de ORAC’s heeft het college verscheidene randvoorwaarden, zoals neergelegd in het "Kadervoorstel ondergrondse inzamelcontainers voor restafval" met kenmerk RIS 160943, gehanteerd. De randvoorwaarden houden in:
- Loopafstand: de maximale loopafstand van de huisdeur tot de container mag ingevolge de regelgeving maximaal 75 m bedragen, waarbij onder bijzondere omstandigheden een uitloop naar maximaal 125 m is toegestaan.
- Parkeren: het aantal te vervallen parkeerplaatsen wordt tot een minimum beperkt.
- Bomen: zo min mogelijk kappen of verplaatsen van bomen.
- Ondergrondse infrastructuur: zo min mogelijk omleggen van reeds aanwezige kabels, leidingen en riolering (kosten!).
- Overige obstakels: zo min mogelijk verplaatsen van lichtmasten, telefoonzuilen, HTM-masten en bovenleidingen (kosten!).
- Bereikbaarheid leegwagen: de leegwagen moet voldoende ruimte hebben om op te stellen.
- Veiligheid: bij de route van huisdeur naar container moet kruising met hoofdroutes en wijkontsluitingswegen worden vermeden.
4. [appellant] betoogt dat plaatsing van een ORAC op locatie 43-38A ten koste zal gaan van een of meer parkeerplaatsen, terwijl in het gedeelte van de Van Blankenburgstraat waar deze locatie is gesitueerd reeds een tekort bestaat aan parkeerplaatsen.
4.1. Het college heeft toegelicht dat het de parkeerdruk op wijkniveau beoordeelt en niet op straatniveau, omdat niet elke straat afzonderlijk kan voorzien in voldoende parkeerruimte voor de daaraan gelegen woningen. Volgens het college zal de parkeerdruk in de wijk na de plaatsing van de ORAC’s niet stijgen boven de 90%, zodat geen parkeerprobleem ontstaat.
4.2. De voorzitter ziet geen grond voor het oordeel dat het college de parkeerdruk niet in redelijkheid op wijkniveau heeft kunnen beoordelen. Niet aannemelijk is geworden dat de parkeerdruk op wijkniveau door de plaatsing van de ORAC’s zodanig zal toenemen dat niet in redelijkheid tot aanwijzing daarvan kon worden besloten. Dat plaatsing van een ORAC op locatie 43-38A leidt tot verlies van een of meer parkeerplaatsen in dit deel van de Van Blankenburgstraat, hoefde voor het college dan ook geen reden te zijn om niet tot aanwijzing van die locatie over te gaan.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat bewoners van woningen halverwege de Van Blankenburgstraat een afstand van ongeveer 105 m zullen moeten afleggen naar de dichtstbijzijnde ORAC. Daarmee wordt niet voldaan aan de in de randvoorwaarden genoemde maximale loopafstand van 75 m.
[appellant] wijst er ook op dat locatie 43-38A is gesitueerd op een afstand van minder dan 90 m van twee andere locaties waar ORAC’s zijn voorzien, zodat een cluster van ORAC’s ontstaat.
5.1. Volgens de randvoorwaarden is onder bijzondere omstandigheden een loopafstand van meer dan 75 m, tot maximaal 125 m, toegestaan. Vast staat dat deze maximale loopafstand niet zal worden overschreden. Het college heeft erop gewezen dat de ORAC op locatie 43-38A zal worden geplaatst voor een blinde gevel. De aanwezigheid van een ORAC op die locatie zal volgens hem vergeleken met andere mogelijke locaties de minste overlast opleveren.
Gelet op deze toelichting heeft het college in redelijkheid een grotere loopafstand dan 75 m voor sommige bewoners in de Van Blankenburgstraat aanvaardbaar kunnen achten.
Wat betreft de door [appellant] gestelde vrees voor clustering, heeft het college uiteengezet dat in de wijk niet veel geschikte plaatsen bestaan voor het plaatsen van ORAC’s, zodat het voor kan komen dat ORAC’s in bepaalde delen van de wijk dichter bij elkaar staan dan in andere delen.
Gelet op deze toelichting en in aanmerking genomen dat in de randvoorwaarden geen minimale afstand tussen de locaties voor de ORAC's is opgenomen, bestaat ook in zoverre geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid locatie 43-38A heeft kunnen aanwijzen.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de locatie ter hoogte van de in de Van Blankenburgstraat gelegen Duitse ambassade, meer in het bijzonder ter hoogte van de aan de linkerzijde van de ambassade gelegen woningen, geschikter is voor een ORAC dan locatie 43-38A. Volgens hem kan uit de Nota van Antwoord en de bij het plaatsingsplan behorende tekening worden afgeleid dat deze locatie ook volgens het college geschikt is.
6.1. Het college heeft ter zitting toegelicht dat de voorgestelde locatie ter hoogte van de Duitse ambassade vanuit het oogpunt van veiligheid en beveiliging niet een geschikte locatie is voor plaatsing van een ORAC. Dit geldt volgens het college ook voor plaatsing van een ORAC ter hoogte van de bij deze ambassade behorende woningen.
6.2. De voorzitter ziet geen aanleiding om eraan te twijfelen dat plaatsing van een ORAC ter hoogte van de Duitse ambassade vanuit een oogpunt van veiligheid en beveiliging stuit op bezwaren, ook voor zover het de bijbehorende woningen betreft. Gelet hierop is niet aannemelijk dat de locatie ter hoogte van de ambassade een geschiktere locatie is voor een ORAC dan locatie 43-38A. Dat het college dit niet expliciet heeft vermeld in de Nota van Antwoord doet hier niet aan af. Het college had in de door [appellant] voorgestelde locatie dan ook geen reden hoeven zien om niet tot aanwijzing van locatie 43-38A over te gaan.
Het betoog faalt.
7. Voor zover [appellant] tot slot nog heeft aangevoerd dat het college onvoldoende overleg met hem heeft gevoerd over de aan te wijzen locatie ondanks herhaaldelijke verzoeken, overweegt de voorzitter dat daartoe voor het college geen verplichting bestond, zodat in het aangevoerde geen aanleiding wordt gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid locatie 43-38A heeft kunnen aanwijzen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2013
163-732.