201308737/2/R4.
Datum uitspraak: 10 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verzoeker,
en
de raad van de gemeente Kaag en Braassem,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen A4" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft het college beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft het college de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 december 2013, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M.O. van der Weide, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plan geeft een uniforme regeling voor de bedrijventerreinen Het Oog, Het Veenderveld en De Lasso te Roelofarendsveen.
3. Het college kan zich niet verenigen met artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder i, j en k, lid 3.7.2, lid 3.7.4 en lid 3.8.1 van de planregels. Volgens het college is de planregeling in zoverre in strijd met artikel 9 van de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland (hierna: de Verordening). Aan zijn verzoek om te treffen van een voorlopige voorziening heeft het college ten grondslag gelegd dat de planregeling volgens hem direct mogelijkheden geeft voor ongewenste detailhandelsontwikkelingen op de betrokken bedrijventerreinen.
4. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Verordening wijst een bestemmingsplan voor gronden die zijn gelegen buiten de bestaande winkelconcentraties in de centra van steden, dorpen en wijken of nieuwe wijkgebonden winkelcentra, geen bestemmingen aan die nieuwe detailhandel mogelijk maken. In het tweede lid zijn een aantal detailhandelcategorieën uitgezonderd.
Tussen partijen is niet in geschil dat de bedrijventerreinen niet behoren tot een bestaande winkelconcentratie of een nieuw wijkgebonden winkelcentrum. Het geschil spitst zich daarom toe op de vraag of de planregeling past binnen de in het tweede lid bedoelde uitzonderingen.
De plansystematiek is dat op gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" detailhandel niet is toegestaan met uitzondering van onder meer de gronden met de functieaanduidingen "detailhandel", "detailhandel perifeer" of "detailhandel volumineus" van artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder i, j en k, van de planregels. Lid 3.7.2 en lid 3.7.4 betreffen afwijkingsbevoegdheden op grond waarvan onder voorwaarden elders onderscheidenlijk perifere detailhandel tot 1000 m2 en bedrijfsgebonden detailhandel kan worden toegestaan. Lid 3.8.1 betreft een wijzigingsbevoegdheid op grond waarvan het plan onder voorwaarden kan worden gewijzigd teneinde perifere detailhandel groter dan 1000 m2 toe te staan.
5. Ter zitting heeft de raad onweersproken gesteld dat het wat betreft de functieaanduidingen "detailhandel", "detailhandel perifeer" en "detailhandel volumineus" gaat om het als zodanig bestemmen van bestaand gebruik. De voorzitter ziet in hetgeen het college heeft gesteld geen aanleiding om te veronderstellen dat de door het college ongewenst geachte nieuwe detailhandelsontwikkelingen zich op de desbetreffende gronden zullen voordoen. In zoverre bestaat geen spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening.
Verder heeft de raad ter zitting desgevraagd verklaard dat geen aanvragen zijn ingediend voor de toepassing van de betrokken afwijkingsbevoegdheden en de betrokken wijzigingsbevoegdheid, en dat hij dergelijke aanvragen ook niet verwacht. De raad heeft voorts ter zitting toegezegd dat op ambtelijk niveau onmiddellijk contact zal worden gezocht met de provincie indien dergelijke aanvragen toch worden ingediend. Naar het oordeel van de voorzitter bestaat onder deze omstandigheden ook in zoverre geen spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening.
6. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Timmerman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2013
431.