201308483/1/V2.
Datum uitspraak: 13 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 16 augustus 2013 in zaak nr. 13/1063 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2011 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij besluit van 8 januari 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de ongewenstverklaring ongedaan gemaakt (lees: herroepen) en een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 augustus 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond verklaard en dat besluit in zoverre vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In de grieven 2 en 3, in onderlinge samenhang bezien, betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) zich, gelet op het familie- en gezinsleven tussen de vreemdeling en zijn minderjarige kinderen, niet verzet tegen het uitvaardigen van een inreisverbod. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat het de eigen keuze van de vreemdeling is om zijn minderjarige kinderen mee te nemen naar Afghanistan. Daarnaast heeft hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het voornemen van de vreemdeling om zijn minderjarige kinderen mee te nemen, en de belangen van die kinderen in dit verband, bij de beoordeling betrokken en heeft hij zich, zou de vreemdeling ervoor kiezen zijn minderjarige kinderen in Nederland te laten, voldoende rekenschap gegeven van hun thuissituatie, aldus de staatssecretaris.
2.1. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris voldoende gemotiveerd dat het familie- en gezinsleven tussen de vreemdeling en zijn minderjarige kinderen niet maakt dat de uitvaardiging van het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Zoals de staatssecretaris heeft uiteengezet, hebben de ouders zeggenschap over hun - minderjarige - kinderen en zijn zij de eerst aangewezen personen om met de belangen van hun kinderen rekening te houden. Nu de vreemdeling en zijn echtgenote hebben besloten dat de vreemdeling hun minderjarige kinderen meeneemt naar Afghanistan, moet ervan worden uitgegaan dat zij dit in het belang van die kinderen achten.
Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de thuissituatie, indien de minderjarige kinderen in Nederland zouden blijven. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat, gelet op de psychische klachten van de echtgenote van de vreemdeling, de twee meerderjarige kinderen een bijdrage kunnen leveren aan de gezinstaken, waaronder de zorg voor de minderjarige kinderen, en voorts de mogelijkheid bestaat - professionele - hulp van derden in te roepen. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank, door te overwegen dat hij niet heeft onderzocht of en in welke mate de meerderjarige kinderen in staat zijn de rol van verzorgers en opvoeders op zich te nemen en dat onderzoek kan plaatsvinden door de vreemdeling en zijn gezin te horen, niet heeft onderkend dat de vreemdeling, hoewel daartoe uitgenodigd, geen gebruik wilde maken van de mogelijkheid te worden gehoord en niet wilde dat zijn kinderen zouden worden gehoord.
De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
4. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris bij de beoordeling of artikel 8 van het EVRM zich verzet tegen het uitvaardigen van een inreisverbod de belangen van zijn meerderjarige kinderen onvoldoende heeft betrokken.
4.1. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat er sprake is van 'more than normal emotional ties' tussen de vreemdeling en zijn meerderjarige kinderen en dat evenmin is gebleken dat zij op onevenredige wijze worden geschaad, indien hij terugkeert naar Afghanistan. Daartoe heeft hij uiteengezet dat zij, gelet op hun meerderjarigheid, in staat moeten worden geacht zichzelf in Nederland staande te houden en het contact met hun vader, gelet op de moderne communicatiemiddelen, na zijn vertrek niet verloren hoeft te gaan. Voorts kunnen zij hun vader voor kortere of langere tijd in Afghanistan bezoeken. Ten aanzien van het betoog van de vreemdeling dat de zorg voor de moeder van de meerderjarige kinderen geheel op hun schouders komt te rusten, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de mogelijkheid bestaat professionele zorg in te roepen ter ondersteuning van de verzorging van hun moeder.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris de belangen van de meerderjarige kinderen van de vreemdeling onvoldoende heeft betrokken bij de beoordeling of artikel 8 van het EVRM zich verzet tegen het uitvaardigen van een inreisverbod.
De beroepsgrond faalt.
5. Voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, wordt aan deze beroepsgronden niet toegekomen. Over die beroepsgronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die beroepsgronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden valt thans dientengevolge buiten het geschil.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 16 augustus 2013 in zaak nr. 13/1063;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Klinkers
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2013
549.