ECLI:NL:RVS:2013:2513

Raad van State

Datum uitspraak
13 december 2013
Publicatiedatum
18 december 2013
Zaaknummer
201307491/1/V4 en 201308904/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraken van de rechtbank Den Haag inzake toegangsweigering en vrijheidsontnemende maatregel

In deze zaak gaat het om hoger beroep van een vreemdeling tegen twee uitspraken van de rechtbank Den Haag, die betrekking hebben op de weigering van toegang tot Nederland en de oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel. De vreemdeling had op 11 juli 2013 aangegeven een asielaanvraag te willen indienen, maar werd de toegang geweigerd op basis van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De vreemdeling ging in hoger beroep tegen deze uitspraken.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte de twee procedures niet gelijktijdig heeft behandeld. De vreemdeling had belang bij een gelijktijdige behandeling van de toegangsweigering en de vrijheidsontnemende maatregel, gezien de nauwe samenhang tussen beide zaken. De Raad van State stelt vast dat de rechtbank de hoger beroepen van de vreemdeling gegrond verklaart en de eerdere uitspraken vernietigt. De Raad van State toetst de besluiten van 11 juli 2013 en verklaart de beroepen van de vreemdeling tegen de toegangsweigering en de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding en de proceskosten worden niet toegewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van een doelmatige en eenduidige rechtsbescherming, vooral in zaken die de rechten van vreemdelingen raken. De Raad van State bevestigt dat de rechtbank in dergelijke gevallen de betrokken procedures gelijktijdig moet behandelen, om te voorkomen dat de vreemdeling in zijn rechten wordt benadeeld. De uitspraak is gedaan op 13 december 2013.

Uitspraak

201307491/1/V4 en 201308904/1/V4.
Datum uitspraak: 13 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellanten,
tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 13 augustus 2013 in zaak nr. 13/19262 en van 26 augustus 2013 in zaak nr. 13/20218 in de gedingen tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
201307491/1/V4
Bij besluit van 11 juli 2013 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 augustus 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
201308904/1/V4
Bij besluit van 11 juli 2013 is de vreemdeling de toegang geweigerd. Dit besluit is aangehecht.
Bij brief van 2 augustus 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling ingestelde administratief beroep ter behandeling als beroep doorgezonden naar de rechtbank.
Bij uitspraak van 26 augustus 2013 heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is op 11 juli 2013, nadat hij te kennen had gegeven in Nederland een asielaanvraag te willen indienen, de toegang geweigerd krachtens artikel 13, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (hierna: de Schengengrenscode), gelezen in samenhang met artikel 3, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Op dezelfde dag is hem krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 de verplichting opgelegd zich op te houden in het Justitieel Complex Schiphol/aanmeldcentrum Schiphol (hierna: artikel 6-maatregel).
2. In zijn hogerberoepschrift in zaak nr. 201307491/1/V4 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank in de uitspraak van 13 augustus 2013 over het beroep tegen het opleggen van de artikel 6-maatregel ten onrechte niet tevens het door de staatssecretaris ter behandeling als beroep doorgezonden administratief beroep tegen de toegangsweigering heeft behandeld. De rechtbank heeft hierover overwogen dat, omdat de artikel 6-maatregel reeds was opgeheven en daarom geen sprake meer was van een situatie waarin artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) kon worden geschonden, de vreemdeling geen belang had bij een gelijktijdige behandeling van beide procedures. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank daarmee miskend dat hij gezien de nauwe samenhang tussen de toegangsweigerig en de oplegging van de artikel 6-maatregel wel degelijk belang had bij een gelijktijdige behandeling.
2.1. In de uitspraak van 11 juni 2013 in zaak nr. 201301582/1/V4 heeft de Afdeling overwogen dat indien beroep wordt ingesteld tegen een artikel 6-maatregel, ter voorkoming van strijd met het in artikel 6 van het Handvest neergelegde recht op een onmiddellijke vrijlating, tegen de daaraan ten grondslag gelegde toegangsweigering rechtstreeks beroep open dient te staan bij de rechtbank. Artikel 77, eerste lid, van de Vw 2000 moet in dat geval buiten (verdere) toepassing blijven. De rechtbank moet die beroepen, indien gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig ingesteld, gelijktijdig behandelen, ook indien de desbetreffende vreemdeling daar niet uitdrukkelijk om heeft verzocht.
Voorts heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat in het geval dat administratief beroep tegen de toegangsweigering is ingesteld en daarop nog niet is beslist, zodra beroep is ingesteld tegen de artikel 6-maatregel, dat administratief beroep moet worden aangemerkt als een beroep. De staatssecretaris is dan niet langer bevoegd daarop te beslissen. De rechtbank dient de staatssecretaris daarom zo spoedig mogelijk van het tegen de artikel 6-maatregel ingestelde beroep op de hoogte te stellen en daarbij navraag te doen naar een eventueel tegen de toegangsweigering ingesteld administratief beroep. De staatssecretaris moet daarop ingevolge artikel 6:15, eerste lid, van de Awb eveneens zo spoedig mogelijk het bij hem ingediende administratief beroepschrift ter behandeling als beroepschrift doorzenden aan de rechtbank, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de vreemdeling. Het doorgezonden beroep dient te worden aangemerkt als gelijktijdig ingesteld met het beroep tegen de artikel 6-maatregel. De rechtbank dient deze beroepen dan steeds gelijktijdig te behandelen.
2.2. Gelet op de verwijzing in voormelde uitspraak van 11 juni 2013 naar het in artikel 6 van het Handvest neergelegde recht op een onmiddellijke vrijlating, is voor de beantwoording van de vraag welk rechtsmiddel in een geval als dit tegen de toegangsweigering openstaat, bepalend of de artikel 6-maatregel voortduurt ten tijde van het instellen van het beroep daartegen.
Indien de artikel 6-maatregel op dat moment reeds is opgeheven, vergt artikel 6 van het Handvest niet dat de rechtbank de tegen de toegangsweigering en de artikel 6-maatregel ingestelde rechtsmiddelen gelijktijdig behandelt. Tegen de toegangsweigering staat dan ingevolge artikel 77, eerste lid, van de Vw 2000 administratief beroep open.
Indien de artikel 6-maatregel voortduurt op het moment dat een vreemdeling daartegen beroep instelt, vergt artikel 6 van het Handvest in beginsel wel dat de rechtbank de tegen de toegangsweigering en de artikel 6-maatregel ingestelde rechtsmiddelen gelijktijdig behandelt. In dat geval geldt daarom als uitgangspunt dat tegen de toegangsweigering rechtstreeks beroep openstaat. Dat is alleen anders indien een vreemdeling dusdanig laat opkomt tegen de toegangsweigering dat redelijkerwijs niet langer kan worden gesproken van een gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig met het beroep tegen de artikel 6-maatregel ingesteld rechtsmiddel. In die situatie wordt de betreffende vreemdeling geacht geen waarde te hechten aan een gelijktijdige beoordeling door de rechtbank van de toegangsweigering en de artikel 6-maatregel. Artikel 6 van het Handvest vergt in dat geval dan ook niet dat artikel 77, eerste lid, van de Vw 2000 buiten (verdere) toepassing blijft.
2.3. Op 25 juli 2013 heeft de vreemdeling administratief beroep ingesteld tegen de toegangsweigering en beroep tegen de artikel 6-maatregel. Op dezelfde dag is die maatregel opgeheven. Gesteld noch gebleken is dat dit is gebeurd voordat de vreemdeling het beroep tegen de artikel 6-maatregel had ingesteld. De Afdeling gaat er daarom vanuit dat die maatregel toen nog voortduurde.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank onder deze omstandigheden het op 2 augustus 2013 - terecht - door de staatssecretaris doorgezonden beroep tegen de toegangsweigering en het beroep tegen de artikel 6-maatregel gelijktijdig had moeten behandelen. Gelet op het, ook door de rechtbank onderkende, belang dat is gemoeid met een doelmatig en eenduidig stelsel van rechtsbescherming, vormt de enkele omstandigheid dat na de gelijktijdige of nagenoeg gelijktijdige instelling van rechtsmiddelen tegen de toegangsweigering en de artikel 6-maatregel, die laatste maatregel werd opgeheven, onvoldoende grond voor het oordeel dat de rechtbank deze procedures niet of niet langer gelijktijdig zou moeten behandelen. De rechtbank had de gelijktijdige behandeling van deze bij haar aanhangige zaken derhalve dienen voort te zetten.
3. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep van de vreemdeling gericht tegen de uitspraak van de rechtbank van 13 augustus 2013 over de artikel 6-maatregel kennelijk gegrond. Die uitspraak dient te worden vernietigd.
Uit het voorgaande vloeit voorts voort dat de rechtbank niet bevoegd was eerst nadat zij uitspraak had gedaan over de artikel 6-maatregel op het doorgezonden beroep tegen de toegangsweigering te beslissen. Reeds daarom zijn ook de onderscheiden hoger beroepen van de vreemdeling en de staatssecretaris in zaak nr. 201308904/1/V4, gericht tegen de uitspraak van de rechtbank van 26 augustus 2013 over de toegangsweigering, kennelijk gegrond. Hetgeen voor het overige daartegen is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De uitspraak van 26 augustus 2013 dient eveneens te worden vernietigd.
4. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de onderscheiden besluiten van 11 juli 2013 over de toegangsweigering en de artikel 6-maatregel toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
5. De vreemdeling heeft zich op het standpunt gesteld dat hem ten onrechte de verdere toegang is geweigerd. Hij heeft daartoe betoogd dat hij bij aankomst in Nederland gedocumenteerd was en onmiddellijk te kennen heeft gegeven een asielaanvraag te willen indienen. Onder die omstandigheden mocht hem niet worden tegengeworpen dat hij niet in het bezit is van het benodigde visum voor lang verblijf en voldoende middelen van bestaan. Bovendien was hij in het bezit van € 1000,00 en een creditcard, aldus de vreemdeling.
5.1. De vreemdeling is de toegang geweigerd onder verwijzing naar, onder meer, artikel 3, derde lid, van de Vw 2000. Hoewel het eerste lid van artikel 3 van de Vw 2000 daarbij niet uitdrukkelijk is vermeld, staat daarmee, gelet op de onlosmakelijke samenhang tussen het eerste en het derde lid, voldoende vast dat de vreemdeling de verdere toegang tot Nederland is geweigerd krachtens artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met het derde lid, van de Vw 2000 (vergelijk voormelde uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2013 in zaak nr. 201301582/1/V4).
5.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling bij zijn inreis in het bezit was van een geldig, op zijn naam gesteld, nationaal paspoort, met daarin een zogenoemd Schengenvisum type C, geldig van 1 juli 2013 tot 5 augustus 2013. Dat visum is naar zijn aard een visum voor kort verblijf. Met het uiten van zijn asielwens heeft de vreemdeling er evenwel blijk van gegeven langdurig verblijf in Nederland te beogen. De staatssecretaris heeft de vreemdeling dan ook mogen tegenwerpen dat hij bij binnenkomst niet in het bezit was van een voor zijn beoogde verblijf benodigd visum. Gelet op artikel 3, eerste lid, van de Vw 2000, waarin is bepaald dat in andere dan de in de Schengengrenscode geregelde gevallen de toegang tot Nederland wordt geweigerd aan de vreemdeling die, voor zover thans van belang, in het bezit is van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbreekt, heeft de staatssecretaris de vreemdeling reeds daarom terecht de verdere toegang tot Nederland geweigerd. Dat de vreemdeling niet zou mogen worden tegengeworpen dat hij niet zou beschikken over voldoende middelen van bestaan, behoeft geen bespreking meer.
Het betoog faalt.
6. Tegen de artikel 6-maatregel op zichzelf heeft de vreemdeling in eerste aanleg geen beroepsgronden aangevoerd.
7. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de vreemdeling ten onrechte de verdere toegang is geweigerd en een artikel 6-maatregel is opgelegd. De Afdeling zal de beroepen van de vreemdeling tegen de onderscheiden besluiten van 11 juli 2013 betreffende de toegangsweigering en de artikel 6-maatregel ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 13 augustus 2013 in zaak nr. 13/19262 en van 26 augustus 2013 in zaak nr. 13/20218;
III. verklaart de door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen tegen de toegangsweigering en de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, ambtenaar van staat.
De voorzitter
is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
ambtenaar van staat
w.g. Van Dijken
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2013
595.