201305081/1/A1.
Datum uitspraak: 18 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Northside Investments B.V. (hierna: Northside), gevestigd te Noordwijk,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 april 2013 in zaak
nr. 12/11316 in het geding tussen:
Northside
en
het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2012 heeft het college de bij besluit van 24 juli 1995 aan Northside verleende bouwvergunning voor het bouwen van een parkeergarage, horecaruimte, winkelruimte en 35 appartementen aan de Koningin Wilhelminaboulevard 3 te Noordwijk (hierna: het perceel) ingetrokken.
Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft het college het door Northside daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 april 2013 heeft de rechtbank het door Northside daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Northside hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gelijktijdig met het hoger beroep in zaak nr. 201305035/1/A1, behandeld op 27 november 2013, waar Northside, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. van Schie, advocaat te Schiphol-Rijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. de Romph-
van Wingerden, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 24 juli 1995 heeft het college aan Northside vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een parkeergarage, horecaruimte, winkelruimte en 35 appartementen op het perceel (hierna: het project). Dit besluit is op 28 november 1996 in rechte onaantastbaar geworden.
2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder g en slot, van de Invoeringswet Wabo wordt een vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo van kracht en onherroepelijk is, voor zover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.
Ingevolge artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van deze vergunning.
Volgens artikel 2 van de Beleidsregel intrekking bouwvergunningen wordt, wanneer na het verloop van twee jaren na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning nog geen aanvang is gemaakt met de bouwwerkzaamheden, aan de vergunninghouder het formele voornemen tot intrekken kenbaar gemaakt, waarbij hij tevens in de gelegenheid wordt gesteld om zijn zienswijze over de voorgenomen intrekking kenbaar te maken. Wanneer binnen de daarvoor beschikbaar gestelde termijn geen zienswijze binnenkomt, zal zonder meer tot intrekking worden overgegaan. Indien er tijdig wel een zienswijze binnenkomt, zal een besluit worden genomen met inachtneming van de zienswijze.
3. Vaststaat dat niet binnen 26 weken na het in rechte onaantastbaar worden van de bij besluit van 24 juli 1995 verleende bouwvergunning een aanvang is gemaakt met de bouwwerkzaamheden, zodat het college bevoegd was de bouwvergunning in te trekken.
4. Northside betoogt dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zij van oordeel is dat het college in redelijkheid de bouwvergunning heeft kunnen intrekken. Volgens Northside heeft de rechtbank miskend dat alle feiten en omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen bij de vraag of het Northside kan worden toegerekend waarom zij niet tijdig van de bouwvergunning gebruik heeft gemaakt. Verder heeft de rechtbank volgens Northside miskend dat, nu het college aan het besluit tot intrekking niet meer ten grondslag kon leggen dat de gewijzigde keurvergunning aan uitvoering van project in de weg stond, het een veel bredere inventarisatie van omstandigheden had moeten maken. Volgens Northside heeft de rechtbank niet onderkend dat het college aan zijn intrekkingsbesluit niet ten grondslag heeft kunnen leggen dat als gevolg van de ontbinding van de in 1995 tussen partijen gesloten overeenkomst het project niet meer kan worden gerealiseerd. Deze overeenkomst is volgens Northside namelijk niet ontbonden.
4.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 11 april 2012 in zaak nr. 201107848/1/A1) de intrekking van een bouwvergunning geen verplichting, maar een bevoegdheid. Bij toepassing van die bevoegdheid komt het college beleidsvrijheid toe, hetgeen tot gevolg heeft dat de rechter terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Bij toepassing van voormelde bevoegdheid moeten alle relevante belangen worden geïnventariseerd en afgewogen. Daartoe behoren naast de door het college gestelde belangen ook de (financiële) belangen van vergunninghouder. In dat kader dient tevens de vraag te worden beantwoord of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen.
Zoals de rechtbank voorts terecht heeft overwogen, vormt volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 4 februari 2009 in zaak nr. 200803594/1) de enkele omstandigheid dat de houder van een bouwvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij alsnog binnen korte termijn daarvan gebruik zal maken, een redelijk belang dat ten grondslag kan worden gelegd aan intrekking van een ongebruikte bouwvergunning.
4.2. Anders dan Northside betoogt, heeft de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom het college in redelijkheid de bouwvergunning heeft kunnen intrekken. Nu niet in geschil is dat niet binnen twee jaar na het in rechte onaantastbaar worden van de bij besluit van 24 juli 1995 verleende bouwvergunning een aanvang is gemaakt met de bouwwerkzaamheden en Northside niet aannemelijk heeft gemaakt dat het project alsnog, na ruim achttien jaar stil te hebben gelegen, binnen afzienbare tijd zal worden uitgevoerd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college de bij besluit van 24 juli 1995 verleende bouwvergunning in redelijkheid heeft kunnen intrekken. Dat diverse omstandigheden in de loop der jaren aan uitvoering van het project in de weg hebben gestaan, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft Northside ook nadat er vanaf augustus 2008 door het Hoogheemraadschap van Rijnland geeft belemmeringen meer werden opgeworpen voor uitvoering van het project, geen aanvang gemaakt met de bouwwerkzaamheden.
Voort staat, daargelaten de vraag of de tussen partijen in 1995 tot stand gekomen overeenkomst in 2005 van rechtswege is ontbonden, de weigering door de gemeente om tot levering van de benodigde grond aan Northside over te gaan, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, aan uitvoering van het project in de weg. Northside heeft weliswaar in beroep aangevoerd dat zij voornemens is om middels een civiele procedure levering van de grond af te dwingen, doch ten tijde van het besluit van 30 oktober 2012 was het niet aannemelijk dat binnen afzienbare tijd met de uitvoering van het project zal worden begonnen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2013
531.