201305035/1/A1.
Datum uitspraak: 18 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Muntendamsche Investerings Maatschappij B.V. (hierna: MIM), gevestigd te Den Haag,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 april 2013 in zaak
nr. 12/11334 in het geding tussen:
MIM
en
het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2012 heeft het college de bij besluit van 31 oktober 2006 aan MIM verleende bouwvergunning voor het bouwen van een materiaalgebouw/clubhuis op het perceel Schoolstraat 40A te Noordwijk (hierna: het perceel) ingetrokken.
Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft het college het door MIM daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 april 2013 heeft de rechtbank het door MIM daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft MIM hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gelijktijdig met het hoger beroep in zaak nr. 201305081/1/A1, behandeld op 27 november 2013, waar MIM, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. van Schie, advocaat te Schiphol-Rijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. de Romph-van Wingerden, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 31 oktober 2006, verzonden op 14 december 2006, heeft het college aan MIM vrijstelling en reguliere bouwvergunning verleend voor het bouwen van een materiaalgebouw/clubhuis voor de Noordwijkse Reddingsbrigade (hierna: NRB) op het perceel. Dit besluit is op 19 november 2008 in rechte onaantastbaar geworden.
2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder g en slot, van de Invoeringswet Wabo wordt een vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo van kracht en onherroepelijk is, voor zover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.
Ingevolge artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van deze vergunning.
Volgens artikel 2 van de Beleidsregel intrekking bouwvergunningen wordt, wanneer na het verloop van twee jaren na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning nog geen aanvang is gemaakt met de bouwwerkzaamheden, aan de vergunninghouder het formele voornemen tot intrekken kenbaar gemaakt, waarbij hij tevens in de gelegenheid wordt gesteld om zijn zienswijze over de voorgenomen intrekking kenbaar te maken. Wanneer binnen de daarvoor beschikbaar gestelde termijn geen zienswijze binnenkomt, zal zonder meer tot intrekking worden overgegaan. Indien er tijdig wel een zienswijze binnenkomt, zal een besluit worden genomen met inachtneming van de zienswijze.
3. Vaststaat dat niet binnen 26 weken na het in rechte onaantastbaar worden van de bij besluit van 31 oktober 2006 verleende bouwvergunning een aanvang is gemaakt met de bouwwerkzaamheden, zodat het college bevoegd was de bouwvergunning in te trekken.
4. MIM betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid de bouwvergunning heeft kunnen intrekken. Daartoe voert zij aan dat het college, in het bijzonder door de intrekking op het moment dat het in prijsonderhandeling was met de NRB en de Koninklijke Nederlandse Redding Maatschappij (hierna: KNRM) over een andere locatie, de markt heeft verstoord, zijn eigen marktpositie heeft beschermd en MIM, als alternatieve aanbieder, buiten spel heeft gezet. Door aldus te handelen heeft het college gehandeld in strijd met artikel 25j, eerste lid, van de Mededingingswet, aldus MIM.
4.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 11 april 2012 in zaak nr. 201107848/1/A1) de intrekking van een bouwvergunning geen verplichting, maar een bevoegdheid. Bij toepassing van die bevoegdheid komt het college beleidsvrijheid toe, hetgeen tot gevolg heeft dat de rechter terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Bij toepassing van voormelde bevoegdheid moeten alle relevante belangen worden geïnventariseerd en afgewogen. Daartoe behoren naast de door het college gestelde belangen ook de (financiële) belangen van vergunninghouder. In dat kader dient tevens de vraag te worden beantwoord of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen.
Zoals de rechtbank voorts terecht heeft overwogen, vormt volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 4 februari 2009 in zaak nr. 200803594/1) de enkele omstandigheid dat de houder van een bouwvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij alsnog binnen korte termijn daarvan gebruik zal maken, een redelijk belang dat ten grondslag kan worden gelegd aan intrekking van een ongebruikte bouwvergunning.
4.2. Vaststaat en niet in geschil is dat van de zijde van de NRB geen belangstelling meer bestond voor vestiging op het perceel, omdat de NRB zich, zoals ter zitting is toegelicht, dichter bij de zee wilde vestigen. Het college is, nadat het hiervan op de hoogte is gekomen, op zoek gegaan naar een alternatieve locatie, die zou voldoen aan de wensen van de NRB. Op geen enkele wijze is gebleken dat het college met de intrekking van de bouwvergunning zijn eigen marktpositie heeft willen versterken dan wel uit concurrentieoverwegingen de bouwvergunning heeft ingetrokken. In de enkele stelling dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 25j, eerste lid, van de Mededingingswet, wat daarvan ook zij, bestaat ook geen grond voor dat oordeel. Zoals het college in zijn verweerschrift heeft toegelicht, is het aan de NRB om te bepalen waar zij zich wil vestigen. Het college heeft geen sturende rol gespeeld in de door de NRB gemaakte keuze om af te zien van vestiging op het perceel.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is niet in geschil dat niet binnen twee jaar na het in rechte onaantastbaar worden van de bij besluit van 31 oktober 2006 verleende bouwvergunning een aanvang is gemaakt met de bouwwerkzaamheden. In het licht van de hiervoor vermelde wensen van de NRB voor vestiging dichter bij de zee en ook overigens is door MIM niet aannemelijk gemaakt dat het bouwplan alsnog binnen afzienbare tijd zal worden uitgevoerd. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college de bij besluit van 31 oktober 2006 verleende bouwvergunning in redelijkheid heeft kunnen intrekken.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2013
531.