201304142/1/R1.
Datum uitspraak: 18 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Bussum,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Bussum,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "De Engh-[locatie]" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De raad heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2013, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. A. Barada, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door M. Herngreen en A.G.S. Kok, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. D.J. Jongh en mr. A. de Snoo, beiden advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in de herontwikkeling van het perceel [locatie] te Bussum ten behoeve van maximaal drie woningen en een ontsluitingsweg.
3. [appellant A] en [appellant B] hebben beoogd de omvang van het geschil uit te breiden door na afloop van de hen gegeven termijn voor het aanvullen van de gronden ook nog het plandeel met de bestemming "Verkeer" aan te vechten. Binnen de beroepstermijn of, als een nadere termijn voor het aanvullen van de gronden is gegeven, uiterlijk binnen die termijn, dient vast te staan waartegen de beroepsgronden zijn gericht. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede de rechtszekerheid van de andere partij, kan niet worden aanvaard dat de omvang van het geschil na afloop van die termijn wordt uitgebreid. Hetgeen alsnog met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Verkeer" naar voren is gebracht, moet daarom in deze procedure buiten beschouwing worden gelaten.
4. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de zuidelijke nieuwe woning mede gelet op de situering te dichtbij hun woning is voorzien. Volgens hen is in het verleden toegezegd dat eventuele nieuwe bebouwing zou aansluiten op de bestaande bebouwingsstructuur. Door de voorziene bouwmogelijkheden, waaronder ook aan- en uitbouwen en bijgebouwen, vrezen zij voor een aantasting van hun privacy. Verder is geen minimale afstand tot de perceelsgrens voorzien en leidt de voorziene dakopbouw tot directe inkijk. Voorts maken de algemene afwijkingsregels en de algemene bouwregels een verdere verslechtering mogelijk, aldus [appellant A] en [appellant B].
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de situering van de voorziene woning binnen de omgeving past en niet leidt tot een onevenredige aantasting van de privacy van [appellant A] en [appellant B]. Hierbij neemt de raad in aanmerking dat de bouwdiepte van de zuidelijke woning tot 8 m is beperkt.
4.2. [appellant A] en [appellant B] wonen op het perceel [locatie 2] te Bussum dat ten westen van het plangebied ligt. Het plan voorziet voor het perceel [locatie] in de bestemming "Wonen", de aanduidingen "specifieke bouwaanduiding - diepte hoofdgebouw" en "twee-aaneen", een aanduiding voor maximaal drie wooneenheden, een aanduiding voor een goot- en bouwhoogte van 3 m onderscheidenlijk 7 m en aan de oostelijke zijde de aanduiding "gevellijn".
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor het wonen en bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals erven, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, tuinen en water.
Ingevolge lid 5.2.1 mag op deze gronden worden gebouwd en gelden de volgende regels:
b. de goothoogte van hoofdgebouwen bedraagt ten hoogste de met de aanduiding "maximale goothoogte (m)" aangegeven goothoogte;
c. de bouwhoogte van hoofdgebouwen bedraagt ten hoogste de met de aanduiding "maximale bouwhoogte (m)" aangegeven bouwhoogte;
g. ter plaatse van de aanduiding "gevellijn" dient de voorgevel van hoofdgebouwen gericht te zijn naar de aangegeven gevellijn en gebouwd te worden in de bestemmingsgrens;
h. de diepte van het hoofdgebouw bedraagt ten hoogste 10 m, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - diepte hoofdgebouw" de diepte van het hoofdgebouw ten hoogste 8 m bedraagt.
Ingevolge lid 5.2.2, getiteld "Aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen", geldt:
a. aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen dienen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevel van het hoofdgebouw te worden gebouwd;
b. de bouwhoogte van aan- en uitbouwen mag niet meer bedragen dan 5 m met dien verstande dat de goothoogte van de aan- of uitbouw niet meer mag bedragen dan de hoogte van de beganegrondlaag van het hoofdgebouw plus 0,25 m;
c. de goothoogte van bijgebouwen en overkappingen mag niet meer bedragen dan 3 m en de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 5 m;
d. het gezamenlijk te bebouwen oppervlak aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen mag ten hoogste 50 procent van de bij het hoofdgebouw behorende zij- en/of achtererf bedragen, met een maximum van 50 m², met dien verstande dat een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 25 m² van het zij- of achtererf onbebouwd en onoverdekt dient te blijven;
e. in afwijking van het gestelde in sub d, mag het oppervlak aan aan- en uitbouwen en bijgebouwen en overkappingen ten hoogste 75 m² bedragen, indien de oppervlakte van het bij het hoofdgebouw behorende zij- en achtererf ten minste 250 m² bedraagt;
f. de diepte van een aan- en uitbouw, gemeten vanuit de achtergevel van het hoofdgebouw, mag niet meer bedragen dan 3 m;
g. de breedte van een aan- en uitbouw, gemeten vanuit de zijgevel van het hoofdgebouw, mag niet meer bedragen dan 3 m;
h. indien bijgebouwen niet zijn voorzien van een platte afdekking dient de dakhelling minimaal 35º en maximaal 65º te bedragen.
Ingevolge lid 5.4.1 kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 5.2.1, onder b, voor overschrijdingen van de maximale toegestane goothoogte aan de achtergevel van het hoofdgebouw ten behoeve van een dakopbouw met dien verstande dat:
a. de horizontale afstand tot de bestaande achtergevel minimaal 1 m dient te bedragen;
b. de verticale afstand, gemeten tussen de goot- of boeibord van de dakopbouw en de voet van de dakopbouw, maximaal 1,4 m mag bedragen;
c. de dakhelling van de dakopbouw hetzelfde dient te zijn als de dakhelling van het bestaande dak.
Ingevolge artikel 7 mogen de bouwgrenzen, niet zijnde bestemmingsgrenzen, in afwijking van aanduidingsgrenzen, aanduidingen en bestemmingsregels worden overschreden door:
a. tot gebouwen behorende stoepen, stoeptreden, trappen(huizen), galerijen, hellingbanen, funderingen, balkons, entreeportalen, veranda's en afdaken, mits de overschrijding ten hoogste 2,5 m bedraagt;
b. tot gebouwen behorende erkers en serres, mits de overschrijding ten hoogste 2 m bedraagt;
c. andere ondergeschikte onderdelen van gebouwen, mits de overschrijding ten hoogste 1,5 m bedraagt.
Ingevolge artikel 8 kan het bevoegd gezag - tenzij op grond van hoofdstuk 2 reeds afwijking mogelijk is - bij een omgevingsvergunning afwijken van dit plan voor:
a. afwijkingen van maten (waaronder percentages) met ten hoogste 10%;
b. overschrijding van bouwgrenzen, niet zijnde bestemmingsgrenzen, voor zover zulks van belang is voor een technisch betere realisering van bouwwerken dan wel voor zover zulks noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein; de overschrijdingen mogen echter ten hoogste 3 m bedragen en het bouwvlak mag met ten hoogste 10% worden vergroot.
De bevoegdheid tot afwijken wordt niet gebruikt, indien daardoor onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.
4.3. De Afdeling stelt voorop dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. In dit geval valt niet uit te sluiten dat het woon- en leefklimaat van [appellant A] en [appellant B] in de vorm van privacy in enige mate zal worden aangetast door de voorziene woning, aangezien deze is voorzien op het thans onbebouwde perceel van waaruit zicht bestaat op de tuin van [appellant A] en [appellant B].
Ter hoogte van de woning van [appellant A] en [appellant B] is het voorziene bouwvlak 17,5 m diep. Ter hoogte van het uiteinde van hun tuin is het voorziene bouwvlak 13,5 m diep. Ingevolge artikel 5, lid 5.2.1, aanhef en onder g en h, van de planregels, bezien in samenhang met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - diepte hoofdgebouw", bedraagt de diepte van het hoofdgebouw 8 m ten opzichte van de aan de oostzijde voorziene aanduiding "gevellijn". Voorts bedraagt de extra bouwdiepte in de vorm van aan- en uitbouwen 3 m ingevolge artikel 5, lid 5.2.2, aanhef en onder f, van de planregels. Deze bebouwing tezamen is aldus voorzien op 6,5 m van de perceelsgrens ter hoogte van de woning van [appellant A] en [appellant B] en op 2,5 m van de perceelsgrens ter hoogte van het uiteinde van de tuin van [appellant A] en [appellant B]. Voorts bedragen de bouwhoogten van het hoofdgebouw en de aan- en uitbouwen maximaal 7 m onderscheidenlijk 5 m. De goothoogten van het hoofdgebouw en de aan- en uitbouwen bedragen maximaal 3 m onderscheidenlijk de hoogte van de beganegrondlaag van het hoofdgebouw plus 0,25 m.
Ten aanzien van de afwijkingsbevoegdheid voor een dakopbouw wordt overwogen dat een dakopbouw dient te zijn teruggelegen op 10,5 m van de perceelsgrens ter hoogte van de woning van [appellant A] en [appellant B] onderscheidenlijk 6,5 m van de perceelsgrens ter hoogte van het uiteinde van hun tuin, nu artikel 5, lid 5.4.1, aanhef en onder a, van de planregels vereist dat een afstand van 1 m achter de achtergevel van het hoofdgebouw wordt aangehouden.
Voor zover het betoog omtrent de aantasting van de privacy betrekking heeft op artikel 7 van de planregels overweegt de Afdeling dat hiermee niet wordt voorzien in bouwmogelijkheden hoger dan de eerste bouwlaag voor zover gelegen binnen 6,5 en 2,5 m tussen de aan- en uitbouwen en de perceelsgrens. Eventuele gevolgen voor de privacy kunnen derhalve worden ondervangen met een (groene) erfafscheiding.
Voor zover het betoog betrekking heeft op de afwijkingsbevoegdheid uit artikel 8 van de planregels overweegt de Afdeling dat de privacy voldoende gewaarborgd wordt door de voorwaarde uit dat artikel dat de bevoegdheid niet wordt gebruikt, indien daardoor onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.
Voor zover het betoog betrekking heeft op bijgebouwen overweegt de Afdeling dat vergunningvrij ook bijgebouwen mogelijk zijn. In zoverre voorziet het plan alleen in een grotere goot- en bouwhoogte en een groter oppervlak. Niet gebleken is echter dat deze goot- en bouwhoogte en oppervlakte in deze omgeving ongebruikelijk is.
Gelet op het vorenstaande, waaronder de afstanden tussen de perceelsgrens en de voorziene woonbebouwing voor zover hoger dan één bouwlaag en de relatief geringe bouwhoogte voor de achterliggende woonbebouwing, en nu de woning van [appellant A] en [appellant B] in stedelijk gebied ligt, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vermindering van privacy en het verlies van uitzicht niet leiden tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant A] en [appellant B].
4.4. Voor zover [appellant A] en [appellant B] betogen dat in het verleden is toegezegd dat eventuele nieuwe bebouwing zou aansluiten op de bestaande bebouwingsstructuur overweegt de Afdeling dat in de plantoelichting staat dat de omgeving wordt gekenmerkt door een grote verscheidenheid aan woontypen en bebouwingsvormen en dat variatie in de verkavelingsvormen bestaat. Voorts is ter zitting niet gebleken dat de bebouwing in de omgeving een overwegende structuur heeft die door het plan wordt doorbroken. Gelet hierop, en hetgeen hiervoor onder 4.3 omtrent de afstanden is overwogen, kan niet worden volgehouden dat het plan in strijd is met de door [appellant A] en [appellant B] gestelde toezegging.
5. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de Roodborstlaan ten noorden van hun woning ten onrechte wordt versmald. Zij vrezen dat een tekort aan parkeerplaatsen ontstaat en dat de ontsluiting te smal wordt voor hun camper.
5.1. In het verweerschrift en ter zitting heeft de raad toegelicht dat in de omgeving ruimschoots aan de parkeernorm wordt voldaan. [appellant A] en [appellant B] hebben dat onvoldoende bestreden.
Voorts heeft de raad ter zitting toegelicht dat de Roodborstlaan in de toekomstige situatie minimaal 4,5 m breed is. Niet gebleken is dat de ontsluiting van de woning van [appellant A] en [appellant B] hiermee niet is gegarandeerd.
6. [appellant A] en [appellant B] betogen dat het plan leidt tot het verdwijnen van habitat voor eekhoorns.
6.1. De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet (hierna: Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel eerst aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had mogen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
6.2. Bijlage 6 van de plantoelichting betreft de rapportage 'Vleermuizen in en direct rond [locatie] te Bussum' van juli 2011 van Adviesbureau Mertens. Op pagina 5 daarvan is vermeld dat bij veldonderzoek geen eekhoorns zijn waargenomen. Op grond hiervan heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat in het plangebied geen vaste rust- of verblijfplaatsen van eekhoorns aanwezig zijn. De juistheid van dit standpunt wordt bevestigd door het rapport 'Aanvullende veldinventarisatie eekhoorn [locatie] te Bussum' van 10 oktober 2013 van Adviesbureau Mertens. Hierin is vermeld dat het grootste deel van het plangebied ongeschikt is voor de eekhoorn. Eekhoorns zijn ook niet fysiek of door middel van sporen aangetroffen. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot het verdwijnen van habitat voor eekhoorns en dat de Ffw niet aan de uitvoering van het plan in de weg staat.
7. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.S.S. Hupkes, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Hupkes
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2013
635.