201303815/1/A1.
Datum uitspraak: 18 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Biezenmortel, gemeente Haaren,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 maart 2013 in zaak nr. 12/2667 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haaren.
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2011 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de in afwijking van de verleende bouwvergunning gebouwde schuur aan de [locatie] te Biezenmortel te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 23 juli 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 juli 2012 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nog nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door G.M.H. Martens, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch" met de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch-teeltondersteunende voorzieningen".
Ingevolge artikel 3.2.2, aanhef en onder a, van de planregels mogen gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd, met uitzondering van veldschuren die tevens toegestaan zijn ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veldschuur".
Ingevolge artikel 42, lid 42.1, onder a, sub 1, mag een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning, en afwijkt van het plan, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd.
Ingevolge lid 42.1, onder c, is het bepaalde onder a, niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Het bestemmingsplan is op 10 november 2011 in werking getreden.
2. Bij besluit van 1 augustus 1979 heeft het college aan [appellant] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een fokvarkensstal op het perceel. [appellant] is in 2005 begonnen met de bouwwerkzaamheden. Bij brief van 9 december 2005 heeft het college een bouwstop opgelegd omdat [appellant] in afwijking van voormelde bouwvergunning bouwde. Bij brief van 29 maart 2006 heeft het college de bouwstop opgeheven onder de voorwaarde dat de bouwactiviteiten overeenkomstig de bij deze brief gevoegde bijlagen, waaronder een gewaarmerkte bouwtekening, zullen plaatsvinden. Bij brief van 18 februari 2009 heeft het college opnieuw een bouwstop opgelegd, omdat [appellant] in afwijking van de verleende bouwvergunning bouwde. In deze brief heeft het college [appellant] uitgenodigd om een schetsplan in te dienen om te bezien of legalisering van de geconstateerde afwijkingen mogelijk is. Naar aanleiding van controles door een toezichthouder van de gemeente op 11 maart en 19 mei 2010 is het college overgegaan tot handhavend optreden tegen het gebouw, dat volgens het college geen varkensstal maar een akkerbouwschuur is geworden.
3. Niet in geschil is het oordeel van de rechtbank dat voor beantwoording van de vraag in hoeverre overeenkomstig de verleende bouwvergunning is gebouwd, de in 2006 aangebrachte wijzigingen in aanmerking genomen moeten worden. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de naar aanleiding van de brief van 18 februari 2009 bij het college ingediende gewijzigde bouwtekeningen van 6 april 2009 eveneens onderdeel uitmaken van de verleende bouwvergunning en dat derhalve dient te worden uitgegaan van de in 2009 vergunde situatie, slaagt niet. Nog daargelaten dat het college stelt deze bouwtekeningen niet te hebben ontvangen, zijn de bouwtekeningen niet voorzien van een stempel dan wel een paraaf, op grond waarvan kan worden vastgesteld dat het college de tekeningen heeft beoordeeld en deze als onderdeel van de bouwvergunning heeft aangemerkt. Evenmin heeft het college op andere wijze aan [appellant] te kennen gegeven dat het instemt met deze wijzigingen van de bouwvergunning, zoals het dat naar aanleiding van de gewijzigde bouwtekeningen in 2006 wel heeft gedaan.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gerealiseerde bouwwerk in zijn geheel is aan te merken als een illegaal bouwwerk en reeds daarom niet onder het in het bestemmingsplan opgenomen bouwovergangsrecht valt. Hiertoe voert hij aan dat de Afdeling bij uitspraak van 7 september 2011 in zaak nr. 200907076/1/R3 weliswaar heeft geoordeeld dat de gerealiseerde schuur niet onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan is gebracht, maar dat dit oordeel in dit verband niet onverkort kan worden gevolgd, nu de Afdeling in de desbetreffende zaak niet op de hoogte was van de in 2006 gewijzigde bouwvergunning en de in 2009 ingediende tekeningen. Het college kan op grond van het in artikel 42 van het bestemmingsplan opgenomen overgangsrecht alsnog omgevingsvergunning verlenen voor de afwijkingen ten opzichte van de in 2006 verleende bouwvergunning, aldus [appellant].
4.1. De rechtbank heeft bij de beoordeling of de gerealiseerde schuur door het bouwovergangsrecht wordt beschermd terecht niet de in 1979 verleende bouwvergunning, maar de in 2006 gewijzigde bouwvergunning in aanmerking genomen. Vast staat dat de gerealiseerde schuur in afwijking van deze bouwvergunning is gebouwd en niet als fokvarkensstal is opgericht. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de afwijkingen van de bouwvergunning moeten worden aangemerkt als gedeeltelijke verandering of vernieuwing als bedoeld in het in de planregels neergelegde bouwovergangsrecht, nu artikel 42, lid 42.1, onder c, daar illegaal gebouwde bouwwerken of wijzigingen daarvan niet onder begrijpt. Het beroep op het overgangsrecht faalt.
5. Nu ingevolge het bestemmingsplan deze bebouwing op het perceel niet is toegestaan en het college in het besluit van 15 december 2011 gemotiveerd uiteen heeft gezet dat het niet bereid is om medewerking te verlenen aan afwijking van het bestemmingsplan, faalt het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht of concreet zicht op legalisering bestaat.
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat hij er op mocht vertrouwen dat het college niet zou optreden tegen de afwijkingen ten opzichte van de bouwvergunning uit 2006, nu hij in 2009 het door het college verzochte schetsplan met de aangebrachte wijzigingen bij het college heeft ingediend en het college zich nadien in de bestemmingsplanprocedure op het standpunt heeft gesteld dat de gebouwde schuur onder het overgangsrecht valt.
6.1. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 31 augustus 2011 in zaak nr. 201100003/1/H1), nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De rechtbank heeft terecht in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het college bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat het niet tot handhavend optreden zou overgaan. Weliswaar is niet in geschil dat het college zich in de bestemmingsplanprocedure op het standpunt heeft gesteld dat de schuur onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan valt, maar nu het college heeft gesteld de desbetreffende tekeningen uit 2009 niet te hebben ontvangen, althans niet schriftelijk te kennen heeft gegeven met die wijzigingen in te kunnen stemmen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat het college daarbij het oog had op de schuur inclusief de afwijkingen ten opzichte van de in 2006 gewijzigde bouwvergunning. Evenmin kon [appellant] aan het uitblijven van een reactie van het college op de door hem in 2009 ingediende tekeningen het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat het college de afwijkingen zou legaliseren dan wel hiertegen niet handhavend zou optreden. Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de door het college opgelegde last te verstrekkend is. Hiertoe voert hij aan dat de overtreding niet slechts beëindigd kan worden door het verwijderen van de schuur, maar ook beëindigd zou kunnen worden door de schuur in overeenstemming te brengen met de bouwvergunning, zoals die in 2006 is gewijzigd.
7.1. Weliswaar heeft [appellant] onweersproken gesteld dat het bouwkundig mogelijk is de schuur in overeenstemming te brengen met de in 2006 gewijzigde bouwvergunning, maar gelet op het verhandelde ter zitting van de Afdeling staat vast dat [appellant] de schuur niet overeenkomstig de bouwvergunning als fokvarkensstal zal gebruiken. Onder die omstandigheden kon het college in redelijkheid gelasten de schuur te verwijderen en verwijderd te houden. Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaan geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Deen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2013
604.