201303258/1/R1.
Datum uitspraak: 18 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A], [appellant B] en [appellant C], wonend te Bergen (NH),
appellanten,
en
de raad van de gemeente Bergen (NH),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Perceel tussen [locaties]" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant A], [appellant B] en [appellant C] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2013, waar [appellant A], [appellant B] en [appellant C], bijgestaan door mr. J.Th. van Oostrum, advocaat te Alkmaar, en de raad, vertegenwoordigd door ing. B. Limmen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door mr. L.T. van Eyck van Heslinga, advocaat te Alkmaar, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
Het ontwerpplan is blijkens de kennisgeving met ingang van 12 juli 2012 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen zienswijzen naar voren konden worden gebracht eindigde derhalve op 22 augustus 2012. [appellant C] heeft schriftelijk een zienswijze naar voren gebracht. De zienswijze van [appellant C] is bij faxbericht van 23 augustus 2013 ingekomen bij de gemeente. [appellant C] heeft derhalve niet binnen de gestelde termijn een zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor.
De raad heeft het plan gewijzigd vastgesteld ten opzichte van het ontwerpplan, zodat [appellant C] slechts ontvankelijk zou zijn voor zover zij door de vaststelling van het plan in een nadeliger positie is komen te verkeren ten opzichte van het ontwerpplan. Het vastgestelde plan voorziet ten opzichte van het ontwerpplan voor het perceel tussen [locaties] in de bouwaanduiding "specifieke bouwaanduiding - bouwperceel". Hiermee heeft de raad onduidelijkheid over de term bouwperceel en welke gronden behoren bij welke woning willen voorkomen nu het perceel nog niet geheel overeenkomstig de gewenste situatie kadastraal afgesplitst is. Tevens is bij de gewijzigde vaststelling bepaald dat het hoofdgebouw op ten minste 3 m van de zijdelingse perceelsgrens dient te worden gerealiseerd. Hiermee wordt voorkomen dat bij een kadastrale afsplitsing het hoofdgebouw te dicht op de perceelsgrenzen kan worden gerealiseerd. De Afdeling overweegt dat de wijzigingen in het vastgestelde plan niet leiden tot voor [appellant C] nadeliger planologische mogelijkheden dan voorzien met het ontwerpplan. Ter zitting is dit door haar erkend. De eigendomssituatie van de gronden doet hier niet aan af. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant A], [appellant B] en [appellant C], voor zover ingesteld door [appellant C], niet-ontvankelijk.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
3. Het plan is vastgesteld naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2010, nr. 200903464/1/R1. Hierbij heeft de Afdeling het besluit van de raad van 24 maart 2009 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bergen Dorpskern Zuid" vernietigd, voor zover hier van belang, wat betreft het perceel tussen [locaties]. Het plan voorziet in een nieuwe woning op dit perceel.
4. Ter zitting hebben [appellant A] en [appellant B] hun beroepsgrond dat de afstand van het bouwvlak tot de erfafscheiding met [locatie 1] te klein is met het oog op brandgevaar, ingetrokken. Tevens hebben zij de beroepsgrond dat het plan ten onrechte twee uitritten voor het perceel tussen [locaties] mogelijk maakt, ingetrokken.
5. De Afdeling stelt vast dat de algemene stelling van [appellant A] en [appellant B] dat het plangebied in de nabijheid van een natuurgebied ligt en de raad ten onrechte niet heeft beoordeeld of een toename van de bebouwing afbreuk doet aan de natuurwaarden feitelijke grondslag mist. In dat verband wijst de Afdeling op paragraaf 3.4 van de plantoelichting waarin het onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de ecologie zijn beschreven en op het bijbehorende bureauonderzoek flora en fauna zoals opgenomen in bijlage 1 bij de plantoelichting.
6. [appellant A] en [appellant B] zijn eigenaar van het perceel [locatie 2]. Zij betogen dat dat raad ten onrechte stelt dat op grond van voornoemde uitspraak van de Afdeling een bouwvlak moet worden opgenomen voor het perceel. De voorziene woning en bijgebouw leiden tot een aanzienlijke en stedenbouwkundig onaanvaardbare verdichting, aldus [appellant A] en [appellant B]. Zij verwijzen hierbij naar het standpunt van de raad ten tijde van vaststelling van het bestemmingsplan "Bergen Dorpskern Zuid". Destijds heeft de raad aangegeven dat een woning op het perceel tussen [locaties] te veel ingeklemd zou zijn tussen de woningen op die percelen en dat de bebouwing in het plangebied, waardoor het voorliggend plan wordt omringd, bestaat uit grote vrijstaande woningen met grote groene voortuinen en oprijpaden. Voor de Geestbuurt gold daarbij als uitgangspunt dat het groene karakter diende te worden behouden en dat moest worden voorkomen dat de diepe achtererven verder zouden dichtslibben. Bovendien zou het perceel ingevolge het vorige bestemmingsplan "Bebouwde Kom" niet voor andere doeleinden mogen worden gebruikt dan voor de reeds verwezenlijkte bestemmingen "Tuin" en "Erf", aldus [appellant A] en [appellant B]. Daarbij betogen zij dat omwonenden op basis van het vorige plan en het gemeentebeleid niet hadden hoeven te verwachten dat op deze locatie een woning, waarvan zij bovendien vrezen dat deze als recreatiewoning zal worden gebruikt, zou worden gebouwd. Tevens betogen zij dat in de zienswijzenota ten onrechte wordt gesteld dat met het voorliggende plan een bouwblok wordt gecompleteerd nu in de omgeving sprake is van uiteenlopende bebouwing.
Voorts betogen [appellant A] en [appellant B] dat het plan leidt tot een aantasting van de privacy.
6.1. De raad stelt aan de hand van genoemde uitspraak van de Afdeling de aanvraag van [partij] opnieuw te hebben bekeken en van mening te zijn dat medewerking aan dit plan kan worden verleend. Het beleid van het rijk en de provincie is er op gericht om het buitengebied open en groen te houden en woningbouw dient in eerste instantie plaats te vinden in de bebouwde kom. Het gemeentebeleid sluit hierbij aan. De raad geeft aan dat de standaardafstand van 3 m van een hoofdgebouw tot de naastgelegen percelen voldoende wordt geacht.
De raad stelt voorts dat ontwikkelingen in bebouwd stedelijk gebied kunnen plaatsvinden en dat dit kan leiden tot vermindering van privacy. Deze vermindering wordt door de raad niet zo groot geacht dat het plan niet gerealiseerd kan worden.
6.2. Blijkens de verbeelding zijn aan de gronden tussen de percelen [locatie 1] en [locatie 3] gedeeltelijk de bestemming "Wonen - 2" en gedeeltelijk de bestemming "Tuin" toegekend. Voor het gehele perceel geldt de bouwaanduiding "specifieke bouwaanduiding - bouwperceel". Op de verbeelding is in het midden van het plangebied een bouwvlak aangegeven. Voor het bouwvlak geldt een maximumbouwhoogte van 10 m en een maximumgoothoogte van 4 m.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Wonen - 2" aangewezen gronden bestemd voor:
a. het wonen en in samenhang daarmee voor de uitoefening van aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten;
b. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals groen, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, water en toegangswegen.
Ingevolge lid 4.2.1 mogen op de voor "Wonen - 2" aangewezen gronden uitsluitend worden gebouwd:
a. hoofdgebouwen en aan- en uitbouwen;
b. bijgebouwen;
c. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met uitzondering van paardenpakken, bouwwerken voor mestopslag, tredmolens, lichtmasten en zwembaden;
[…]
Ingevolge lid 4.2.2 geldt dat:
a. hoofdgebouwen binnen een bouwvlak worden gebouwd;
b. per bouwvlak ten hoogste één woning is toegestaan;
[…]
e. de bouwhoogte van een hoofdgebouw ten hoogste de met de aanduiding "maximale bouwhoogte (m)" aangegeven bouwhoogte bedraagt;
f. de goothoogte van een hoofdgebouw ten hoogste de met de aanduiding "maximale goothoogte (m)" aangegeven goothoogte bedraagt;
[…].
Ingevolge lid 4.2.3 geldt dat:
[…]
h. de bouwhoogte van aan- en uitbouwen, aangebouwde bijgebouwen en aangebouwde overkappingen, niet meer mag bedragen dan de hoogte van de begane grondlaag van het hoofdgebouw + 25 cm tot een maximum van 4 m;
i. de goothoogte van vrijstaande bijgebouwen en vrijstaande overkappingen ten hoogste 3 m en de bouwhoogte ten hoogste 5 m mag bedragen;
[…].
6.3. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een voorheen geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Voor zover [appellant A] en [appellant B] verwijzen naar de eerdere uitspraak van de Afdeling en eerder vastgestelde plannen heeft de raad inmiddels een gewijzigde visie op de realisatie van een woning in het plangebied. In dit geval heeft de raad ervoor gekozen om een woning op een thans nog onbebouwde plek in een woonwijk mogelijk te maken.
Niet in geschil is dat het plan zal leiden tot verdichting van de bebouwing. De Afdeling overweegt echter dat nu een afstand van minimaal 3 m in acht moet worden genomen tussen het hoofdgebouw en de omliggende percelen en er ruimte overblijft voor tuin en erf, deze verdichting niet zodanig is dat de raad daaraan een groot gewicht had moeten toekennen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, zoals de raad stelt, door de voorziene woning de enige opening tussen de achtertuinen en de straat in het bouwblok van woningen wordt opgevuld waardoor de naar binnen gelegen achtertuinen volledig worden omringd door woningen aan de Meerweg, Lijtweg, Verlengde Geestweg en Midden Geestweg. Nu het bouwvlak op het perceel tussen [locaties] gelegen is op het zijerf van het perceel [locatie 1], heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot het dichtslibben van de achtererven en een grote vermindering van het groene karakter. De omstandigheid dat het plan achter dit bouwvlak bijgebouwen mogelijk maakt, maakt ook niet dat het plan leidt tot het onaanvaardbaar dichtslibben van de achtererven en een grote vermindering van het groene karakter. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat achter de andere bouwvlakken in het bouwblok ook bijgebouwen toegestaan zijn. Bovendien heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omvang van het bouwvlak in het bebouwingspatroon van de wijk past en de voorgevelrooilijn aansluit bij de reeds aanwezige woningen.
De Afdeling overweegt voorts dat de raad, gelet op de afstand van ten minste 20 m tussen de voorziene woning en het perceel van [appellant A] en [appellant B], de maximumbouwhoogte van 10 m, de ligging van de woning van [appellant A] en [appellant B] in een stedelijke omgeving en de omstandigheid dat het plan voorziet in slechts één woning, tevens de aantasting van de privacy door de woning niet onaanvaardbaar heeft hoeven achten. Hierbij overweegt de Afdeling dat wat bijgebouwen betreft hetzelfde geldt nu de afstand tussen een bijgebouw en het perceel van [appellant A] en [appellant B] ten minste 5 m zal bedragen en de bouwhoogte van de bijgebouwen maximaal 5 m zal bedragen.
Voor zover [appellant A] en [appellant B] vrezen dat de voorziene woning als recreatiewoning zal worden gebruikt, overweegt de Afdeling dat dit een aspect van handhaving betreft, hetgeen niet in de onderhavige procedure aan de orde kan komen.
7. [appellant A] en [appellant B] hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de inspraakreactie, de notitie van hun gemachtigde aan de commissie Bestemmingsplannen van 15 januari 2013 en de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze stukken. [appellant A] en [appellant B] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende stukken in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
8. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het realiseren van de voorziene woning dan aan de belangen van [appellant A] en [appellant B] bij behoud van een onveranderde omgeving. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is derhalve ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep, voor zover ingesteld door [appellant C], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep, voor zover ingesteld door [appellant A] en [appellant B], ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Bošnjaković
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2013
410-770.