201302800/1/V3.
Datum uitspraak: 13 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 21 februari 2013 in zaak nr. 12/17816 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel, voor zover thans van belang, de vreemdeling opgedragen om Nederland onmiddellijk te verlaten. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 31 mei 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 februari 2013 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat was gericht tegen voormelde opdracht om Nederland te verlaten, en ongegrond verklaard voor zover dat was gericht tegen het inreisverbod. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Hetgeen in de grieven 1 en 2 is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.
3. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000 vaardigt de staatssecretaris een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, of
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
Ingevolge het zesde lid, voor zover thans van belang, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt, in afwijking van artikel 8, geen rechtmatig verblijf hebben, met uitzondering van het rechtmatig verblijf:
a. van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend, zolang op die aanvraag nog niet is beslist; b. bedoeld in artikel 8, onder j, en c. van de vreemdeling wiens uitzetting op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of beroepschrift is beslist.
Ingevolge het zevende lid kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt, in afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling:
a. bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd;
b. een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
c. naar het oordeel van de staatssecretaris een ernstige bedreiging vormt als bedoeld in het vierde lid, dan wel
d. ingevolge een verdrag of in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ieder verblijf dient te worden ontzegd.
4. Aan het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod zijn onder meer de in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 bedoelde rechtsgevolgen verbonden.
5. In grief 3 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de in het kader van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden waardoor hij niet zou kunnen worden uitgezet geen rol kunnen spelen bij de beoordeling van het inreisverbod, nu in deze beoordeling slechts die omstandigheden kunnen worden meegewogen die een rol zouden kunnen spelen bij de wens tot het terug inreizen van de vreemdeling nadat hij Nederland heeft verlaten. Daartoe voert de vreemdeling, voor zover thans van belang, aan dat de rechtbank aldus heeft miskend dat hij in deze procedure een beroep op artikel 3 van het EVRM heeft gedaan omdat in de asielprocedure niet aan die bepaling is getoetst. De situatie die aldus ontstaat, waarin het voor hem niet mogelijk is een effectief rechtsmiddel aan te wenden waarin zijn uitzetting aan artikel 3 van het EVRM wordt getoetst, moet volgens de vreemdeling in strijd met artikel 13 van het EVRM worden geacht.
5.1. De in de grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder (bij uitspraak van 9 juli 2013 in zaken nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1) beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, die ook in dit geval van toepassing zijn, volgt dat de grief slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarin het beroep tegen het inreisverbod ongegrond is verklaard. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inreisverbod toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
7. In het besluit van 31 mei 2012 heeft de staatssecretaris per die datum in geval van terugkeer van de vreemdeling naar Somalië een (mogelijke) schending van artikel 3 van het EVRM aangenomen en toegezegd dat de vreemdeling om die reden niet zal worden uitgezet. Volgens de staatssecretaris is evenwel geen sprake van een situatie waarin de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen de uitzetting van de vreemdeling naar een derde land.
8. De vreemdeling heeft - samengevat weergegeven - aangevoerd dat de staatssecretaris bij de beoordeling of is voldaan aan het duurzaamheidsvereiste ten onrechte niet heeft betrokken dat voor Somalië lange tijd een categoriaal beschermingsbeleid heeft gegolden en dat dus niet is gezegd dat voorafgaand aan het besluit van 31 mei 2012 niet ook reeds sprake was van een (mogelijke) schending van artikel 3 van het EVRM. Voorts dient volgens de vreemdeling, in het kader van de vraag of het hem blijvend onthouden van een vergunning disproportioneel is, te worden getoetst of hij zich voldoende heeft ingespannen om te voldoen aan zijn vertrekplicht, waarbij moet worden betrokken dat hem niet is tegengeworpen naar welke landen hij mogelijk zou kunnen vertrekken en hij voorts niet beschikt over identiteits- of reisdocumenten teneinde naar een derde land te vertrekken. Tot slot betoogt de vreemdeling dat de staatssecretaris in het licht van het voorgaande onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met toepassing van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 is afgezien van het opleggen van het inreisverbod.
8.1. Volgens paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, wordt de in artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000 neergelegde bevoegdheid toegepast overeenkomstig het beleid zoals dat geldt ten aanzien van de ongewenstverklaring (paragraaf A5/10).
In paragraaf A5/10.4.4, staat, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
Als uitgangspunt geldt dat slechts in de volgende drie situaties gesproken kan worden van bijzondere feiten en omstandigheden, die mogelijk een opheffing van de ongewenstverklaring rechtvaardigen:
[…]
b. verbod tot uitzetting in verband met artikel 3 EVRM;
[…]
ad b. Verbod tot uitzetting in verband met artikel 3 EVRM
Indien een ongewenst verklaarde vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat juist hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling in de zin van artikel 3 EVRM, dan wel artikel 3 Antifolterverdrag, zal hij niet worden uitgezet naar het land van herkomst. Bij de beoordeling wordt het bepaalde in C2/3 betrokken.
Vorenstaande laat onverlet dat de ongewenstverklaring blijft bestaan. Voorts geldt dat op de vreemdeling de plicht blijft rusten om Nederland zelfstandig te verlaten en mitsdien zelfstandig gevolg te geven aan zijn vertrekplicht. In deze gevallen wordt bij het nemen van het besluit beoordeeld:
a. of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en zo ja,
b. of het handhaven van de ongewenstverklaring disproportioneel is.
Duurzaamheid
De term duurzaam onder a. houdt ten eerste in dat de vreemdeling zich op het moment dat het besluit wordt genomen reeds gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf datum eerste asielaanvraag. De term duurzaam houdt verder in dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Voor een positieve beantwoording van de vraag onder a. dient de vreemdeling tot slot aannemelijk te hebben gemaakt dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen van de vreemdeling om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is.
8.2. Aan de vreemdeling is met ingang van 1 april 1998, geldig tot 1 april 1999 en onder gelijktijdige verlenging tot 1 april 2000, een vergunning tot verblijf verleend onder de beperking 'toegelaten als alleenstaande minderjarige asielzoeker.' Van 1 april 2001 tot 1 april 2006 is de vreemdeling vervolgens in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'voortgezet verblijf'.
Derhalve bevindt de vreemdeling zich niet reeds gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet en voldoet hij reeds daarom niet aan het in paragraaf A5/10.4.4 van de Vc 2000 omschreven duurzaamheidsvereiste. Gelet hierop behoeft niet te worden toegekomen aan de vragen of vooruitzicht bestaat op verandering van de situatie binnen niet al te lange termijn, of de vreemdeling zich al dan niet voldoende heeft ingespannen om zijn vertrek naar een derde land te realiseren en of het handhaven van het inreisverbod in het geval van de vreemdeling disproportioneel is. Voorts bestaat in het licht van het voorgaande geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris op deze gronden met toepassing van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 in redelijkheid van het opleggen van het inreisverbod had moeten afzien.
Het betoog faalt.
9. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
10. Het inleidende beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond ;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 21 februari 2013 in zaak nr. 12/17816, voor zover daarin het beroep tegen het inreisverbod ongegrond is verklaard;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijker-Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Wijker-Dekker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2013
562.