201302971/1/A1.
Datum uitspraak: 18 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Bergen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 maart 2013 in zaken nrs. 10/1933 en 10/1934 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergen.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2010 heeft het college aan de Stichting Het Limburgs Landschap vrijstelling verleend voor het ontgraven en ophogen van gronden ten behoeve van venherstel op de percelen, kadastraal bekend gemeente Bergen, sectie P, nummers 538, 550, 555 en 593.
Bij uitspraak van 13 maart 2013 heeft de rechtbank het door onder meer [appellanten] daartegen ingestelde beroep, voor zover hier van belang, gegrond verklaard, het besluit van 27 juli 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2013, waar [appellant A], bijgestaan door mr. C.W.M. van Alphen, en het college, vertegenwoordigd door drs. N. Bakker, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
1. De vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) is verleend ten behoeve van een natuurontwikkelingsproject, waarbij de percelen zodanig zullen worden ingericht dat ze landschappelijk en ecologisch aansluiten bij het bestaande aangrenzende natuurgebied De Eckeltse Bergen.
[appellanten] exploiteren in de directe nabijheid van de percelen beiden een agrarisch bedrijf met de bedrijfsonderdelen akkerbouw en varkenshouderij.
2. Voor zover [appellanten] betogen dat de voorgestane ontwikkeling niet met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO mogelijk kan worden gemaakt en sprake is van ongeoorloofde staatssteun wordt overwogen dat zij deze gronden en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep hebben aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellanten] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, dienen deze gronden buiten beschouwing te blijven. De betogen falen reeds daarom.
3. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het hydrologisch rapport van 1 april 2010 van het Waterschap Peel en Maasvallei en de verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg van 6 juli 2010 niet bij het ontwerpbesluit tot het verlenen van vrijstelling ter inzage zijn gelegd. Deze procedurele gebreken dienen tot vernietiging van het besluit te leiden, aldus [appellanten].
3.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
3.2. Het betoog van [appellanten] faalt. Niet wordt betwist dat het ontwerp van dat besluit met de hierop betrekking hebbende stukken met ingang van 16 juli 2009 gedurende zes weken ter inzage heeft gelegen. De door [appellanten] bedoelde stukken zijn opgesteld naar aanleiding van de mede door hen ingediende zienswijze en dateren van na die periode, zodat reeds hierom geen sprake is van op het ontwerp betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. Dit artikel is dan ook niet op deze stukken van toepassing. In dit verband wordt nog overwogen dat het rapport van het Waterschap en de verklaring van geen bezwaar blijkens de stukken aan het dossier zijn toegevoegd, zodat [appellanten] voldoende de gelegenheid hebben gehad zich daarover uit te laten. Voor het oordeel dat het college het ontwerpbesluit met deze stukken opnieuw ter inzage had moeten leggen, bestaat geen aanleiding.
4. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit in stand heeft gelaten. Zij voeren daartoe aan dat het college de aanvraag ten onrechte aan het bestemmingsplan "Buitengebied" heeft getoetst, terwijl ten tijde van het nemen van het besluit het bestemmingsplan "Buitengebied 1e herziening" in werking was getreden. In dat bestemmingsplan is, anders dan in het voorheen geldende bestemmingsplan, een wijzigingsbevoegdheid opgenomen, welke procedure met meer waarborgen is omkleed dan de door het college gevoerde procedure krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO.
4.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" rust op de percelen de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden". Het college heeft bij het besluit van 27 juli 2010 vrijstelling van dat bestemmingsplan verleend. Blijkens de stukken is op 19 april 2010 het bestemmingsplan "Buitengebied 1e herziening" in werking getreden. De op de percelen rustende bestemming is ongewijzigd gebleven. In dit bestemmingsplan is, anders dan in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied", een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om een agrarische bestemming te wijzigen in een natuurbestemming, waarbij de voorwaarde is gesteld dat agrarische bedrijven niet (onevenredig) worden geschaad in hun bedrijfsvoering en hun ontwikkelingsmogelijkheden.
De rechtbank heeft het besluit van 27 juli 2010 vernietigd omdat het college bij het nemen van het besluit ten onrechte heeft getoetst aan het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied". De rechtbank heeft geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de wijzigingsbevoegdheid als neergelegd in het bestemmingsplan "Buitengebied 1e herziening" met meer waarborgen is omkleed dan artikel 19, tweede lid, van de WRO en dat [appellanten] niet in hun belangen zijn geschaad alleen omdat niet aan het bestemmingsplan "Buitengebied 1e herziening" is getoetst. De rechtbank heeft onder meer hierom aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het bij haar bestreden besluit in stand te laten. Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, heeft de rechtbank dit, zij het op onjuiste gronden, terecht gedaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 april 2009 in zaken nrs. 200805851/1/H1 en 200805867/1/H1) staat de bevoegdheid om krachtens artikel 19 van de WRO vrijstelling te verlenen los van de bevoegdheid die is geregeld in artikel 11 van die wet. Artikel 19 van de WRO, noch de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling, bieden aanknopingspunten voor het oordeel dat van de daarin geregelde bevoegdheden geen gebruik mag worden gemaakt indien voor de gronden waarop een project is voorzien, een wijzigingsbevoegdheid geldt als bedoeld in artikel 11 van die wet. Het vorenstaande laat overigens onverlet dat het college ook in het kader van de besluitvorming naar aanleiding van een verzoek om vrijstelling een deugdelijke belangenafweging dient te maken, waarbij alle ruimtelijk relevante belangen dienen te worden meegewogen. Zoals blijkt uit hetgeen hierna onder 5.1 en 5.2 wordt overwogen, heeft het college bij het verlenen van vrijstelling de agrarische belangen van [appellanten] betrokken.
5. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met hun agrarische belangen. Zij wijzen in dit verband op de gevolgen van het project voor het grondwaterpeil op hun percelen en voeren aan dat het rapport van het Waterschap Peel en Maasvallei van 1 april 2010 niet op onafhankelijke wijze tot stand is gekomen. Zij voeren voorts aan dat alle andere mogelijke gevolgen van het project hadden moeten worden onderzocht.
5.1. De gevolgen van het project voor het grondwaterpeil van de percelen van [appellanten] zijn onderzocht door het Waterschap Peel en Maasvallei, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het hydrologische rapport van 1 april 2010. [appellanten] hebben het rapport 'Geohydrologisch onderzoek Herinrichting Eckeltse Vennen' van Aqu'Aries Advies van oktober 2010 overgelegd. Op verzoek van de rechtbank is op 11 januari 2012 een deskundigenbericht opgesteld door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: StAB), waarin de gevolgen van het project voor de grondwaterstand van de percelen van [appellanten] in beeld zijn gebracht. Naar aanleiding van hun reacties op dit advies, heeft de StAB op 3 april 2012 en 9 juli 2012 nadere adviezen uitgebracht. De rechtbank heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de adviezen van de StAB onzorgvuldig tot stand zijn gekomen of anderszins gebreken bevatten. Zij heeft de conclusies en motivering van de StAB gevolgd. Het bericht van de StAB in aanmerking nemend, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat geen reden bestaat te twijfelen aan het rapport van het Waterschap van 1 april 2010 dat ten grondslag is gelegd aan het besluit van 27 juli 2010. Volgens de rechtbank heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geohydrologische effecten geen onaanvaardbare gevolgen hebben die aan verlening van de vrijstelling in de weg staan. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. De door [appellanten] in hoger beroep vermelde uitkomsten van een interne audit 'Eckeltse Vennen' maken niet dat niet van de inhoud van het rapport van het Waterschap van 1 april 2010 kan worden uitgegaan. Hierbij wordt betrokken dat, gelet op de adviezen van de StAB, geen reden bestaat te twijfelen aan het rapport van het Waterschap.
5.2. [appellanten] hebben in deze procedure voorts gewezen op de gevolgen voor hun bedrijfsvoering door de ontwikkeling van nieuwe natuurgebieden en de bescherming die deze gebieden krijgen op grond van de Wet ammoniak en veehouderijen en de Natuurbeschermingswet 1998, de mogelijke herbegrenzing van de EHS en de verhoogde arseenconcentraties. In de zienswijzennota van 16 april 2010, die aan het besluit ten grondslag is gelegd, is het college daarop gemotiveerd ingegaan en heeft het zich op het standpunt gesteld dat in het betoog van [appellanten] geen aanleiding wordt gezien de vrijstelling te weigeren. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de door [appellanten] bedoelde gevolgen van het project niet heeft onderzocht. Zij heeft voorts geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op voormeld standpunt heeft kunnen stellen. Met de stelling in hoger beroep dat de gevolgen van het project voor hun bedrijfsvoering niet dan wel onvoldoende zijn onderzocht, hebben [appellanten] niet aangevoerd dat en waarom het oordeel van de rechtbank onjuist, dan wel onvolledig is.
[appellanten] hebben voorts aangevoerd dat het project zal leiden tot overlast door onkruiden. Het college is in voormelde zienswijzennota ingegaan op de grote brandnetel, distels en jacobskruiskruid. Ten aanzien van de grote brandnetel heeft het college zich op het standpunt gesteld dat deze is gebaat bij voedselrijke situaties. Daar het inrichtingsplan schrale tot voedselarme situaties creëert zal deze soort daar, aldus het college, niet gedijen. Wat betreft distels en jacobskruiskruid, die volgens het college vooral profiteren van de geleidelijke overgang (in de tijd) van voedselrijke naar voedselarme situaties, heeft het college aangegeven dat, door de voedselrijke bovenlaag in één keer af te voeren, deze soorten beperkt zullen voorkomen. Volgens het college kunnen ze zich wellicht beperkt voordoen, maar niet op een niveau waardoor serieuze problemen ontstaan. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Het in hoger beroep overgelegde rapport 'Schade door onkruiden uit (natte) natuurgebieden voor landbouwgewassen' van augustus 2013 van ir. A.H.J. van der Putten biedt geen aanleiding de rechtbank niet in dit oordeel te volgen. Dit rapport bevat slechts een algemene beschrijving van de concurrentiekracht van onkruiden ten opzichte van landbouwgewassen en de verspreiding van onkruidzaden. Niet wordt ingegaan op de situatie ter plaatse. Het betoog faalt.
6. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het project niet voorziet in venherstel, nu in het verleden geen vennen in het gebied waren. Zij verwijzen in dit verband naar het in hoger beroep overgelegde rapport 'Onderzoek locatie Eckeltse vennen in de gemeente Bergen (L)' van augustus 2013 van J. Bruggers.
6.1. De rechtbank is gemotiveerd ingegaan op het betoog van [appellanten] dat, nu zich nimmer vennen in het gebied hebben bevonden, ten onrechte van venherstel wordt gesproken. Zij heeft overwogen dat uit de aanvraag en de ruimtelijke onderbouwing niet blijkt dat sprake is van venherstel zodat hetgeen in dit kader is betoogd, wat daar (in historisch opzicht) ook van zij, reeds om die reden niet leidt tot het ermee beoogde doel. Dat in het besluit wel van venherstel wordt gesproken is naar het oordeel van de rechtbank weliswaar enigszins ongelukkig te noemen, maar niet valt in te zien dat [appellanten] daardoor in hun belangen zijn geschaad. Door in hoger beroep slechts te volstaan met het overleggen van een rapport waarin is vermeld dat in het verleden geen vennen in het gebied aanwezig waren, hebben [appellanten] niet onderbouwd waarom het oordeel van de rechtbank onjuist is. Het betoog faalt reeds hierom.
7. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in de aanvraag en de ruimtelijke onderbouwing voldoende is onderbouwd dat het terrein hoge potenties heeft voor de (her)vestiging van amfibieën en reptielen, in het bijzonder de knoflookpad. Zij wijzen in dit verband op het in hoger beroep overgelegde rapport 'Onderzoek of de Eckeltse vennen geschikt zijn voor de knoflookpad' van augustus 2013 van Bruggers.
7.1. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de ruimtelijke onderbouwing en de daarin vermelde 'Quickscan flora en fauna Eckeltse vennen 2006' van oktober 2006, opgesteld door Bureau Meervelt, overwogen dat voldoende is onderbouwd dat het terrein hoge potenties heeft voor de (her)vestiging van amfibieën en reptielen, in het bijzonder de knoflookpad.
7.2. Onder verwijzing naar een door Ravon verricht onderzoek 'De landhabitat van de knoflookpad in een agrarische omgeving, Groot Soerel-Noord-Eempe' van 2006, is in het rapport van Bruggers over het landhabitat van de knoflookpad vermeld dat de knoflookpad zich het liefst bevindt in een agrarisch landschap. Wanneer een landschap wordt gecreëerd met bosschages, ruigtes of anderzijds 'natuurherstellandschappen' ontstaat een habitat waar de knoflookpad niet wordt aangetroffen. Verandering van het perceel zoals door de stichting wordt voorgesteld, verandert het landschap van een knoflookpad vriendelijk, in een knoflookpad vijandig gebied, aldus het rapport.
Wat betreft de voortplantingswateren is in het rapport vermeld dat de vennen in het gebied altijd watervoerend zijn en dus visvoerend worden en dus ongeschikt zijn als voortplantingswater. De zuurgraad van het water dient volgens het rapport hoger te zijn dan 6. In het rapport is vermeld dat de zuurgraad van het water in de vennen in het in de omgeving liggende gebied Maasduinen een goede indicatie vormt voor de te verwachten zuurgraad van het water in de vennen in de Eckeltse vennen. Volgens het rapport hebben deze vennen een zuurgraad van 4,5, hetgeen te hoog is om geschikt te zijn als voortplantingswater. In dat verband wordt tevens verwezen naar een onderzoek naar de populatie knoflookpadden in Heieind, waar een aangelegde bospoel een zuurgraad van 4,3 had.
7.3. De Afdeling is van oordeel dat het rapport van Bruggers, gelet op het bij de aanvraag overgelegde en door het college ter zitting genoemde 'Natuurontwikkelingsplan Eckeltse vennen' van Natuurbalans - Limes Divergens BV van augustus 2006 en bijlage 1 daarbij, geen aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat de rechtbank ten onrechte tot voormeld oordeel is gekomen. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
In het Natuurontwikkelingsplan is vermeld dat het landbiotoop van de knoflookpad altijd op zandbodems ligt. In het terrein moet goed graafbaar rul zand aanwezig zijn, aangezien knoflookpadden zich overdag vaak ingraven. In Nederland maken de overgebleven populaties gebruik van verschillende typen goed graafbaar zand. Het meest worden akkers gebruikt waar, door de jaarlijkse bewerking van grond, altijd goed graafbaar zand aanwezig is. Andere zandige biotopen die worden gebruikt zijn stuifkoppen van (voormalige) rivierduinen en zand dat open gehouden wordt door betreding. In het gebied zullen ophogingen worden aangelegd. Deze zandige goed graafbare, schrale stuifkoppen vormen een belangrijk deel van de landhabitat van de knoflookpad, aldus het Natuurontwikkelingsplan. Dat, zoals in het rapport van Bruggers is vermeld, uit het onderzoek van Ravon blijkt dat knoflookpadden zich het liefst bevinden in een agrarische omgeving, leidt niet tot het oordeel dat het college niet van het Natuurontwikkelingsplan kon uitgegaan. Het onderzoek van Ravon heeft betrekking op de agrarische omgeving Groot Soerel-Noord-Empe en niet op het hier aan de orde zijnde gebied. Met het rapport is niet aannemelijk gemaakt dat knoflookpadden niet, zoals in het Natuurontwikkelingsplan is vermeld, gebruik kunnen maken van andere zandige biotopen dan akkers en dat dergelijke biotopen in het projectgebied niet aanwezig zijn.
Uit het Natuurontwikkelingsplan blijkt voorts dat het waterbiotoop een voldoende oppervlakte moet hebben. De knoflookpad heeft verder een voorkeur voor een structuurrijke water- en oevervegetatie. Ideale voortplantingswateren zijn visvrij, helder, mesotroof tot eutroof en hebben een pH-waarde hoger dan 6. Het waterbiotoop van de knoflookpad is, aldus het Natuurontwikkelingsplan, nog niet aanwezig, maar kan worden ontwikkeld door dit plan. Wat betreft de in het gebied aan te leggen vennen en moerassige laagtes is in het Natuurontwikkelingsplan vermeld dat de eerste resultaten van het grondwateronderzoek laten zien dat de pH van het grondwater van de stuifduinen naar de Ceresweg toe oploopt van ongeveer 4 tot 6,3. De aan te leggen poel 5, bij de Ceresweg, zorgt volgens het Natuurontwikkelingsplan voor ideale omstandigheden voor de knoflookpad. Verder is vermeld dat door oevers met een flauwe helling te maken, grote oppervlaktes droogvallende venranden worden gerealiseerd, die een hoge potentiele natuurwaarde met goede mogelijkheden voor de vestiging van de knoflookpad hebben. Met het rapport van Bruggers is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de vennen onvoldoende droog zullen vallen en daarom in verband met de aanwezige vissen niet geschikt zullen zijn als voortplantingswater. Dat het water in vennen in een nabij gelegen gebied een zuurgraad van 4,5 hebben, maakt niet dat het water in de vennen in het hier aan de orde zijnde gebied ook die zuurgraad hebben. Dit geldt ook voor de in het rapport vermelde bospoel in Heieind.
Het betoog faalt.
8. Voor zover [appellanten] onder verwijzing naar de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan "Buitengebied 1e herziening" betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen wettelijke verplichting bestaat een zogenoemde Landbouw-Effectrapportage op te stellen, wordt overwogen dat het college geen toepassing heeft gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid, zodat hun betoog, wat daar ook van zij, reeds hierom niet leidt tot het ermee beoogde doel.
9. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat aan het besluit een voorschrift had moeten worden verbonden dat de waterhuishouding periodiek wordt gemonitord, nu het project gevolgen heeft voor hun bedrijfsvoering.
9.1. Zoals hiervoor in overweging 5.1 is overwogen, is de rechtbank terecht in navolging van de StAB tot het oordeel gekomen dat geen reden bestaat te twijfelen aan het rapport van het Waterschap van 1 april 2010 dat ten grondslag is gelegd aan het besluit van 27 juli 2010. Gelet op de conclusies in het rapport van het Waterschap, waar het college zich volgens de rechtbank op heeft kunnen baseren, bestond, anders dan [appellanten] betogen, voor het college ten tijde van de verlening van de vrijstelling geen aanleiding om nadere voorschriften inzake monitoring van de waterhuishouding aan de vrijstelling te verbinden. Het betoog faalt.
10. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat onduidelijk is of het project financieel uitvoerbaar is. Ten behoeve van het project zal grond moeten worden afgevoerd, waarmee hoge kosten zijn gemoeid. De subsidies die de stichting ontvangt, zullen onvoldoende zijn om deze kosten te voldoen, zodat het project financieel niet uitvoerbaar zal zijn. Ter onderbouwing van hun betoog hebben [appellanten] in hoger beroep het rapport 'Afvoer grond project Eckeltse Vennen' van augustus 2013 van Van der Putten overgelegd.
10.1. In de ruimtelijke onderbouwing 'Eckeltse Vennen' van 28 november 2007 is vermeld dat de economische haalbaarheid in belangrijke mate wordt bepaald door de mogelijkheden de vrijkomende specie af te zetten. Het overgrote deel van het terrein is eigendom van de stichting. De kosten voor inrichting van het terrein worden geheel door de stichting gedragen. De stichting heeft in een e-mailbericht van 24 november 2010 aan het college een uiteenzetting gegeven over de financiële haalbaarheid van het project en een overzicht gegeven van projecten die door haar succesvol zijn afgerond. Volgens de stichting is het project, gelet op de verwachte kosten, de te ontvangen subsidies en de eigen middelen, zonder meer uitvoerbaar.
De rechtbank heeft in hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat realisering van het plan economisch niet haalbaar zou zijn. Het door [appellanten] in hoger beroep overgelegde rapport maakt dit niet anders. In dit rapport is ingegaan op de hoeveelheid grond die moet worden afgevoerd en worden vragen gesteld over de wijze waarop de grond wordt afgevoerd. Met het rapport is evenwel niet aannemelijk gemaakt dat de stichting over onvoldoende financiële middelen beschikt om het project uit te voeren. Het betoog faalt.
11. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat aan de vrijstelling een voorschrift is verbonden, maar dat dat niet wordt nageleefd.
11.1. Aan de vrijstelling is het voorschrift verbonden dat in verband met het voorkomen van een verhoogde natuurlijke concentratie aan arseen nog nadere afspraken met de aanvrager moeten worden gemaakt over het afzetten van de gronden en daartoe een aanvullend onderzoek dient plaats te vinden.
11.2. Uit de stukken blijkt dat het in het voorschrift bedoelde onderzoek heeft plaatsgevonden. De resultaten zijn neergelegd in het rapport 'Aanvullende partijkeuring Eckeltse Vennen te Bergen' van 17 januari 2011. Uit dit rapport is volgens het college gebleken welke gronden wel en niet binnen het projectgebied kunnen worden hergebruikt. De grond met de verhoogde arseenconcentraties zal, aldus het college, door de stichting alleen worden gebruikt in het projectgebied. Gelet hierop faalt het betoog.
12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. T.G. Drupsteen en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2013
473.