201302620/1/V2.
Datum uitspraak: 13 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Maastricht, van 12 maart 2013 in zaken nrs. 13/4171 en 13/4174 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen alsmede geweigerd hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 maart 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven, de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist. De staatssecretaris voert hiertoe onder meer aan dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat hij in het besluit van 12 februari 2013 (hierna: het bestreden besluit), gelezen in samenhang met het voornemen daartoe, deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het ongeloofwaardig is dat de oom van de vreemdeling (hierna: de oom) banden heeft met de politie en de Taliban. Daarnaast voert de staatssecretaris aan dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de wijze waarop de oom de eigendommen van zijn broer, zijnde de vader van de vreemdeling, in zijn bezit probeerde te krijgen, door hem op grond van meerdere aspecten omslachtig, vreemd en onlogisch is geacht.
2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 12 maart 2013 in zaak nr. 201205535/1/V4) gaat het bij de beoordeling van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre de vreemdeling heeft bewezen dat het in zijn asielrelaas gestelde daadwerkelijk is voorgevallen. Een asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijs te staven. Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in verbinding gelezen met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid dat de verklaringen van een asielzoeker in beginsel geloofwaardig worden geacht. Is echter sprake van een omstandigheid genoemd in voornoemd artikel 31, tweede lid, dan zal aan die voorwaarden niet zijn voldaan en zal gelet op bedoeld beleid van de verklaringen van de asielzoeker positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten.
2.1. Eveneens volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 februari 2011 in zaak nr. 201002537/1/V2), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een asielzoeker in zijn asielrelaas gestelde, tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, zich niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt kan stellen.
2.2. De voorzieningenrechter heeft in hoger beroep onbestreden overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen en dat van het asielrelaas derhalve positieve overtuigingskracht moet uitgaan.
2.3. De staatssecretaris heeft zich in het bestreden besluit, gelezen in samenhang met het voornemen daartoe, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de enkele niet onderbouwde stelling van de vreemdeling dat zijn oom macht en geld heeft onvoldoende is om de gestelde banden van deze oom met de politie geloofwaardig te achten. De staatssecretaris heeft zich in het verlengde hiervan in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet geloofwaardig is dat de politie om die reden de aangifte van de vreemdeling niet in behandeling wilde nemen. Anders dan waarvan de voorzieningenrechter uitgaat, blijkt uit het bestreden besluit dat de staatssecretaris de in dit verband door de vreemdeling naar voren gebrachte argumenten bij zijn beoordeling heeft betrokken. Voorts heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de wijze waarop de oom de eigendommen van de vader van de vreemdeling in zijn bezit probeerde te verkrijgen omslachtig, onlogisch en vreemd is. Hij heeft daarbij in redelijkheid kunnen betrekken dat het niet logisch is dat de oom, die in het bezit wenst te komen van de bezittingen van de (vader van) de vreemdeling, eerst een vrachtwagen en een winkel laat vernielen. Voorts heeft hij daarbij in redelijkheid kunnen betrekken dat niet valt in te zien dat de oom, die naar gesteld rijk en machtig is, ruim een half jaar wacht om een nieuwe poging te wagen zijn broer te doden. Hij heeft zich in dit verband in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat zijn oom banden had met de Taliban en dat de Taliban in zijn opdracht heeft gehandeld. Zoals de staatssecretaris terecht heeft gesteld, blijkt voorts uit het bestreden besluit dat hij, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, concreet is ingegaan op de stelling van de vreemdeling dat hij zowel een handtekening als een vingerafdruk diende te plaatsen op het document. Hij heeft zich in dit verband in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling niet heeft verklaard dat hij zowel zijn vingerafdruk als een handtekening diende te plaatsen op het document van eigendomsoverdracht, maar slechts heeft verwezen naar de gestelde normale praktijk in Afghanistan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, is het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige in het hogerberoepschrift is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het bestreden besluit worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
4. De vreemdeling heeft in het kader van zijn beroep op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind verwezen naar zijn zienswijze. Met betrekking tot zijn stelling dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling', heeft de vreemdeling eveneens verwezen naar zijn zienswijze.
4.1. Nu de staatssecretaris in het bestreden besluit gemotiveerd is ingegaan op hetgeen de vreemdeling in dit verband in zijn zienswijze heeft aangevoerd en de vreemdeling in beroep heeft nagelaten te onderbouwen waarom hij het daarmee niet eens is, falen de beroepsgronden.
5. Het beroep van de vreemdeling is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Maastricht, van 12 maart 2013 in zaak nr. 13/4171;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Yildiz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2013
594.