ECLI:NL:RVS:2013:2457

Raad van State

Datum uitspraak
13 december 2013
Publicatiedatum
18 december 2013
Zaaknummer
201301501/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter inzake de afwijzing van een asielaanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, die op 8 februari 2013 een asielaanvraag van een vreemdeling had goedgekeurd. De staatssecretaris had op 18 januari 2013 de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen en ook geweigerd om ambtshalve een verblijfsvergunning regulier te verlenen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat de vreemdeling niet rechtstreeks werd bedreigd en dat de vrees van de vreemdeling voor zijn oom en neven niet op de juiste wijze was beoordeeld.

In hoger beroep klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte zijn eigen oordeel heeft gesteld boven dat van de staatssecretaris en dat de motivering van de staatssecretaris deugdelijk was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris behoort en dat de bestuursrechter deze beoordeling slechts terughoudend kan toetsen. De staatssecretaris heeft in redelijkheid kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer in zijn land van herkomst door zijn oom en neven zal worden gedood.

De Afdeling komt tot de conclusie dat de grief van de staatssecretaris slaagt. Het hoger beroep is kennelijk gegrond, en de uitspraak van de voorzieningenrechter wordt vernietigd. De Afdeling verklaart het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201301501/1/V2.
Datum uitspraak: 13 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 8 februari 2013 in zaken nrs. 13/1949 en 13/1948 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen alsmede geweigerd hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 februari 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet rechtstreeks werd bedreigd. Voorts heeft de voorzieningenrechter volgens de staatssecretaris ten onrechte overwogen dat hij heeft nagelaten de vrees van de vreemdeling voor zijn oom en neven aan de juiste beoordelingstoets te onderwerpen. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de voorzieningenrechter door een eigen oordeel te geven over de door de vreemdelingen naar voren gebrachte verklaringen een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. De voorzieningenrechter heeft voorts niet onderkend dat hij in het besluit van 18 januari 2013, gelezen in samenhang met het voornemen daartoe, deugdelijk heeft gemotiveerd dat het ongeloofwaardig is dat de oom en neven van de vreemdeling gedurende zijn verblijf bij zijn oom van moederszijde naar hem op zoek waren, zodat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer door hen zal worden gedood, aldus de staatssecretaris.
2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 12 maart 2013 in zaak nr. 201205535/1/V4) gaat het bij de beoordeling van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre de vreemdeling heeft bewezen dat het in zijn asielrelaas gestelde daadwerkelijk is voorgevallen. Een asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijs te staven. Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in verbinding gelezen met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid dat de verklaringen van een asielzoeker in beginsel geloofwaardig worden geacht. Is echter sprake van een omstandigheid genoemd in voornoemd artikel 31, tweede lid, dan zal aan die voorwaarden niet zijn voldaan en zal gelet op bedoeld beleid van de verklaringen van de asielzoeker positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten.
2.1. Eveneens volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 februari 2011 in zaak nr. 201002537/1/V2), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een asielzoeker in zijn asielrelaas gestelde, tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, zich niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt kan stellen.
2.2. De voorzieningenrechter heeft in hoger beroep onbestreden overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen en dat van het asielrelaas derhalve positieve overtuigingskracht moet uitgaan.
2.3. Door op basis van twee passages uit het rapport van nader gehoor te concluderen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet rechtstreeks werd bedreigd door zijn oom en neven, zonder de door de staatssecretaris gegeven motivering daarbij kenbaar te betrekken, heeft de voorzieningenrechter zich niet beperkt tot de toets of de door de staatssecretaris gegeven motivering diens standpunt kan dragen. De voorzieningenrechter heeft, door die motivering ondeugdelijk te achten, omdat naar zijn oordeel uit bepaalde verklaringen van de vreemdeling blijkt dat hij door zijn oom en neven is bedreigd, zijn eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas in de plaats gesteld van dat van de staatssecretaris en in zoverre de toetsing niet met de vereiste terughoudendheid verricht. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het incident waarbij de vreemdeling door een neef met een fles op zijn hoofd is geslagen, geen verband houdt met zijn motief om zijn land van herkomst te verlaten. De staatssecretaris heeft hierbij in redelijkheid kunnen betrekken dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij is geslagen omdat hij ergens water haalde waar hij niet mocht zijn. Voorts heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de stelling van de vreemdeling dat zijn oom en neven naar hem op zoek zijn, omdat zij hem beschuldigen van de moord op zijn andere oom dan wel omdat zij in het bezit willen komen van zijn grond slechts is gebaseerd op de verklaringen van zijn tante en daarom ongeloofwaardig is. Met betrekking tot de periode van verblijf bij de oom van moederszijde geldt dat de voorzieningenrechter, in hoger beroep onbestreden, heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bevreemdingwekkend is dat er in de vijf maanden dat de vreemdeling bij zijn oom van moederszijde verbleef, wekelijks mannen aan de deur kwamen voor hem, maar dat zij hem in al die vijf maanden ongemoeid hebben gelaten. De staatssecretaris heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het ongeloofwaardig is dat de oom en neven van de vreemdeling ook in die periode naar hem op zoek waren. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, is het besluit van 18 januari 2013 in zoverre deugdelijk gemotiveerd. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in verband met zijn asielrelaas niet in aanmerking komt voor vergunningverlening krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, dan wel b, van de Vw 2000. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 18 januari 2013 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 8 februari 2013 in zaak nr. 13/1948;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Yildiz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2013
594.