201301310/1/V2.
Datum uitspraak: 11 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[referent], in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [de vreemdelingen],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 9 januari 2013 in zaak nr. 12/18923 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister van Buitenlandse Zaken, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 28 oktober 2011 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 14 mei 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 januari 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In de grieven klagen de vreemdelingen, samengevat weergegeven, dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) de positie van kinderen uit een polygaam huwelijk in ogenschouw had dienen te nemen en dat de rechtbank niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom zij van oordeel is dat het door de staatssecretaris gemaakte onderscheid tussen hen en de kinderen van referent en zijn eerste echtgenote niet in strijd is met artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: het IVBPR).
2.1. Bij de beoordeling van het beroep op artikel 8 van het EVRM heeft de rechtbank het belang van de vreemdelingen bij uitoefening van het familie- en gezinsleven met referent hier te lande betrokken.
2.2. Ingevolge artikel 3.16 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, van het Vb 2000, slechts verleend aan één echtgenoot, geregistreerd partner of partner tegelijkertijd, alsmede aan de uit die vreemdeling geboren minderjarige kinderen.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 september 2008 in zaak nr. 200706325/1), bestaat eerst een ongeoorloofd onderscheid indien er geen objectieve en redelijke rechtvaardiging is voor het gemaakte onderscheid en het daaruit voortvloeiende verschil in behandeling.
2.4. De rechtbank heeft overwogen en in hoger beroep is niet bestreden dat polygamie naar algemene in Nederland heersende maatschappelijke opvattingen in strijd is met de goede zeden en de openbare orde.
Gelet hierop heeft zij terecht geconcludeerd dat voor het onderscheid tussen de kinderen uit het huwelijk van referent met zijn eerste echtgenote en de vreemdelingen een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Aldus heeft de rechtbank inzichtelijk gemaakt dat het gemaakte onderscheid en de daaruit voortvloeiende behandeling geen ongeoorloofd onderscheid in de zin van artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR inhoudt.
De grieven falen.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Dekker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013
563-795.