201206788/1/V2.
Datum uitspraak: 11 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 3 juli 2012 in zaken nrs. 12/19246 en 12/19247 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 juli 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.1. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.2. De vreemdeling heeft eerder, op 9 februari 2010, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 21 september 2010 is die aanvraag afgewezen. Nu dat besluit dateert van na de inwerkingtreding van de wet tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in verband met het aanpassen van de asielprocedure op 1 juli 2010, moet dat besluit mede worden aangemerkt als de weigering om ambtshalve toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw 2000. Het besluit van 14 juni 2012 is van gelijke strekking als het besluit van 21 september 2010, zodat op het tegen het besluit van 14 juni 2012 ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
2.3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris, voor zover thans van belang, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij, gelet op het door de vreemdeling aan de onderhavige aanvraag ten grondslag gelegde rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek van 30 mei 2012 (hierna: het iMMO-rapport), gehouden was de vreemdeling een medisch onderzoek aan te bieden. Daartoe betoogt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat hij allereerst had moeten beoordelen of het iMMO-rapport een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is als vorenbedoeld.
2.4. Volgens de vreemdeling blijkt uit het iMMO-rapport dat hij voor zijn komst naar Nederland in Iran is gemarteld, zodat hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd moet worden verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 in verband met het traumatabeleid.
2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 mei 2011 in zaak nr. 201007949/1/V2), ziet de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden op de bevoegdheid van de bestuursrechter om een besluit van gelijke strekking te toetsen. Deze vraag is van openbare orde en vergt een zelfstandige beoordeling door de bestuursrechter. De voorzieningenrechter had dan ook direct dienen te treden in de vraag of het iMMO-rapport een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is als vorenbedoeld. Door het standpunt van de staatssecretaris over het iMMO-rapport te toetsen, heeft de voorzieningenrechter dat niet onderkend. De grief slaagt reeds daarom.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
4. Het iMMO-rapport is op verzoek van de vreemdeling opgesteld met als doel, voor zover thans van belang, een deskundigenoordeel te geven over de mate waarin zijn littekens en fysieke klachten voortkomen uit de in de eerdere procedure gestelde asielmotieven. De vreemdeling heeft geen in rechte te honoreren verklaring gegeven waarom hij een dergelijk rapport niet al had kunnen en derhalve behoren te laten opstellen in de procedure over de eerdere aanvraag. Het iMMO-rapport is dan ook reeds hierom geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
5. Voorts heeft de vreemdeling aan zijn aanvraag twee internetartikelen over de ter-dood-veroordeling van de [muzikant] ten grondslag gelegd, alsmede foto's van hemzelf met die muzikant en een internetartikel over de kroonprins van Perzië en de veroordeling van voormelde muzikant.
5.1. De internetartikelen zijn niet voorzien van geautoriseerde vertaling, zodat deze geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De foto's zijn niet voorzien van een datum, zodat deze evenmin nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
6. Aan zijn aanvraag heeft de vreemdeling tevens ten grondslag gelegd dat de Iraanse autoriteiten een inval hebben gepleegd in de winkel van zijn vader, omdat zij hadden gehoord dat de vreemdeling naar het buitenland was vertrokken. Vervolgens hebben zij zijn vader bezocht omdat op de pagina van de vreemdeling op www.facebook.com een foto staat van hem en voormelde muzikant. Tijdens het gehoor opvolgende aanvraag op 8 juni 2012 heeft de vreemdeling verklaard dat hij dit heeft vernomen van een vriend, die contact heeft gehad met zijn vader.
6.1. De verklaring van de vriend van de vreemdeling is niet afkomstig uit objectieve bron en berust niet op diens eigen waarneming, maar op wat anderen hem hebben verteld. Derhalve is die verklaring evenmin een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
7. Daarnaast heeft de vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij een posttraumatische stressstoornis heeft en lijdt aan hepatitis C. Daartoe heeft hij brieven overgelegd van GGZ Centraal van 22 april 2011 en 24 mei 2011 en een 'Compleet patiëntdossier' van RZA Ziektekostenregeling Asielzoekers van 11 januari 2012.
7.1. Reeds nu uit voormelde stukken niet blijkt dat de medische situatie van de vreemdeling sinds het eerdere besluit van 21 september 2010 op relevante wijze is verslechterd, is ook in zoverre geen sprake van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
8. De vreemdeling voert aan dat de aanvraag van 6 juni 2012, gelet op de door hem overgelegde medische stukken, tevens moet worden opgevat als een verzoek om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat uitzetting achterwege blijft.
8.1. Zoals uit het hiervoor overwogene blijkt, doen zich ter zake de door de vreemdeling gestelde medische omstandigheden geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden voor. Dit betekent dat het besluit van 14 juni 2012 niet kan worden getoetst voor zover het het al dan niet toepassing geven aan artikel 64 van de Vw 2000 betreft.
9. Aan zijn aanvraag heeft de vreemdeling ten slotte een doopakte ten grondslag gelegd waaruit blijkt dat hij op 11 september 2011, derhalve na het eerdere afwijzende besluit van 21 september 2010, is gedoopt. In zoverre doet zich dan ook een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in vorenbedoelde zin voor, dat tot toetsing van het besluit van 14 juni 2012 noopt (zie de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2012 in zaak nr. 201101466/1/V2).
9.1. In beroep klaagt de vreemdeling dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ongeloofwaardig is dat hij is bekeerd tot het christendom. Daartoe betoogt hij dat hij bij de beantwoording van alle vragen die door de staatssecretaris aan hem zijn gesteld, blijk heeft gegeven van kennis van het christendom. De staatssecretaris heeft bovendien ten onrechte van belang geacht dat hij heeft verklaard dat zijn bekering was ingegeven door de wens een herhaalde asielaanvraag in te dienen, nu die omstandigheid onverlet laat dat hij uiteindelijk wel degelijk oprecht christen is geworden, aldus de vreemdeling.
9.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 14 juni 2012 en het daarin ingelaste voornemen op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een daadwerkelijk oprechte, geloofwaardige bekering. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat de vreemdeling heeft verklaard dat zijn bekering is ingegeven door het idee dat hij met iets nieuws moest komen omdat hij een nieuwe asielaanvraag wilde indienen. Bovendien kan de vreemdeling geen schatting geven van de datum wanneer hij voor het eerst in aanraking is gekomen met het christendom en wanneer hij is gedoopt, en heeft hij vage, summiere en oppervlakkige verklaringen afgelegd over de vraag hoe zijn interesse in het christendom is ontstaan. Voorts heeft de vreemdeling geenszins inzichtelijk gemaakt op welke wijze het persoonlijke motivatieproces voor de gestelde bekering is verlopen en is hij niet in staat gebleken om voldoende feitelijk kennis van het christendom naar voren te brengen, aldus de staatssecretaris.
9.3. Uit de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 in zaak nr. 201109839/1/V2 volgt dat de staatssecretaris van een vreemdeling die stelt te zijn bekeerd mag verlangen dat hij over de motieven voor en het proces van bekering, en over de persoonlijke betekenis die de bekering of de geloofsovertuiging voor hem heeft, kan verklaren. De niet-geconcretiseerde stellingen van de vreemdeling in beroep, dat hij blijk heeft gegeven van kennis van het christendom en dat hij uiteindelijk wel degelijk oprecht christen is geworden, geven dan ook geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het hiervoor onder 9.2. weergegeven standpunt heeft kunnen stellen. De beroepsgrond faalt.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 3 juli 2012 in zaak nr. 12/19246;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013
284-657.