201200071/1/A3.
Datum uitspraak: 18 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 22 november 2011 in zaak nr. 10/1340 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie (voorheen: de minister van Justitie).
Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2009 heeft de minister het verzoek van [appellant] om inschrijving als tolk Nederlands-Arabisch (Standaard) en Nederlands-Arabisch (Irakees) in het register voor beëdigde tolken en vertalers (hierna: het register) afgewezen.
Bij besluit van 12 oktober 2010 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 november 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. S. van Hengel, advocaat te Etten-Leur, en de minister, vertegenwoordigd door mr. D.E.S. Tomeij en mr. F. Kabbouti, beiden werkzaam bij de Raad voor Rechtsbijstand, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 13 februari 2013 in zaak nr. 201200071/1/T1/A3 heeft de Afdeling de minister opgedragen om binnen zestien weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het gebrek in het besluit van 12 oktober 2010 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij beschikking van 12 juni 2013 in zaak nr. 201200071/1/T2/A3 heeft de Afdeling de in de tussenuitspraak bepaalde termijn verlengd tot en met 15 juli 2013.
Bij besluit van 12 juli 2013 heeft de minister het door [appellant] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [appellant] een zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een tweede zitting behandeld op 3 december 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door Van Hengel, en de minister, vertegenwoordigd door Kabbouti, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Voor de van toepassing zijnde bepalingen van de Wet beëdigde tolken en vertalers (hierna: Wbtv), het Besluit beëdigde tolken en vertalers en het Besluit inschrijving Rbtv wordt verwezen naar de tussenuitspraak.
Het hoger beroep
2. Gelet op hetgeen onder 5.3.2 en 6 van de tussenuitspraak is overwogen, is het hoger beroep van [appellant] gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van de minister van 12 oktober 2010 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit dient wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd.
Het beroep tegen het besluit van 12 juli 2013
3. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de minister het verzoek van [appellant], met inbegrip van de in de tussenuitspraak genoemde verklaringen en getuigschriften, opnieuw ter advisering voorgelegd aan de commissie beëdigde tolken en vertalers (hierna: de commissie) en op basis van het door die commissie op 24 mei 2013 uitgebrachte advies bij besluit van 12 juli 2013 opnieuw op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 4 juni 2009 beslist. Dat besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
4. De minister heeft zich op grond van het advies van de commissie op het standpunt gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond te beschikken over adequate taalvaardigheid in het Arabisch (Standaard) en Arabisch (Irakees) en over adequate kennis van de cultuur behorende bij laatstgenoemde taal. Evenmin heeft [appellant] aangetoond te beschikken over adequate tolkvaardigheid in de talencombinaties Nederlands-Arabisch (Standaard) en Nederlands-Arabisch (Irakees), aldus de minister.
5. Voor zover [appellant] terecht klaagt dat de minister niet heeft onderkend dat het verslag van de bij de commissie gehouden hoorzitting van 25 april 2013 een feitelijke onjuistheid bevat en niet volledig is, wordt overwogen dat dit niet kan leiden tot het ermee beoogde doel. De commissie heeft weliswaar ten onrechte in het advies opgenomen dat de door D.J. Doets en dr. I.A. Elsheikh ontwikkelde tolkentoets in samenspraak met hem is opgesteld, maar niet valt in te zien dat [appellant] hierdoor in zijn belangen is geschaad. Dit geldt evenzeer voor zover het verslag van de hoorzitting geen letterlijke weergave is van hetgeen tijdens de hoorzitting is besproken.
6. [appellant] betoogt dat de minister heeft miskend dat in het advies van de commissie ten onrechte eisen zijn gesteld aan de door hem overgelegde verklaringen, nu die eisen eerder niet golden en ook niet aan hem kenbaar zijn gemaakt. Hij voert aan dat hem slechts is medegedeeld dat hij een verklaring van een deskundige moest overleggen en niet dat die verklaring betrekking diende te hebben op de resultaten van een afgelegde toets. Bovendien is de rechtsgelijkheid in geding, nu een andere tolk eerder wel op basis van een enkele verklaring in het register is ingeschreven, aldus [appellant].
6.1. Volgens het advies van de commissie dient een deskundigenverklaring niet op persoonlijke titel te zijn afgegeven, maar overeenkomstig een valide toetsing van een erkende onderwijsinstelling op ten minste hbo-niveau, op briefpapier van een erkende hbo- of wo-instelling te zijn gesteld, met documentatie over de wijze van toetsing te zijn onderbouwd en als bijlage een kopie te bevatten van de registratie van de toetsresultaten, zoals die in het archief van de betreffende onderwijsinstelling zijn opgenomen. Volgens de commissie voldoen de door [appellant] overgelegde verklaringen van L. Engelkes, drs. A. Jaber, Doets en Elsheikh en C.J. Roset niet aan een of meer van de gestelde eisen en kan aan deze verklaringen dan ook niet de door [appellant] gewenste waarde worden gehecht. Met deze verklaringen heeft [appellant] derhalve niet aangetoond dat hij beschikt over een adequate taalvaardigheid in het Arabisch (Standaard) en Arabisch (Irakees), aldus de commissie.
6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 augustus 2013 in zaak nr. 201204953/1/A3), mag een advies van de commissie ter motivering aan een besluit ten grondslag worden gelegd, indien niet is gebleken dat het advies onzorgvuldig tot stand is gekomen dan wel anderszins gebreken vertoont.
Zoals de Afdeling in deze uitspraak heeft overwogen, laat het feit dat de in het advies aan de door [appellant] overgelegde verklaringen gestelde eisen niet in de toepasselijke wet- en regelgeving staan omschreven, onverlet dat inherent is aan een deskundigenverklaring dat deze op een draagkrachtige motivering berust, die blijk geeft van de wijze waarop de deskundige tot zijn conclusie is gekomen. De door de commissie gestelde eisen vormen een weerslag van hetgeen van een deskundigenverklaring mag worden verwacht ten aanzien van een objectieve en transparante toetsing. Dat de precieze eisen, zoals [appellant] stelt, niet vooraf kenbaar waren, is dan ook niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Voorts is niet gebleken dat de situatie van [appellant] dermate vergelijkbaar is met het door hem aangevoerde geval dat de minister om die reden gehouden was om hem alsnog in het register in te schrijven.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt voorts dat de minister heeft miskend dat de commissie er in het advies geen blijk van heeft gegeven kennis te hebben genomen van het advies Arabisch van de Adviescommissie Talen Wbtv aan de Raad voor Rechtsbijstand van 18 april 2011 en niet is uitgegaan van de daarin voorgestelde clusterbenadering.
7.1. Volgens het advies moeten tolken deskundigheid aantonen in het Arabisch (Standaard) en in ten minste één dialect. De voorgestelde clusterbenadering houdt in dat er een indeling is in clusters, waarbij per cluster het beheersen van één dialect voldoende is om ook in de andere dialecten binnen datzelfde cluster te kunnen tolken en daarvoor in het register te kunnen worden ingeschreven.
Het advies laat derhalve onverlet dat [appellant] moet aantonen dat hij het Arabisch (Standaard) en - in zijn geval - het Arabisch (Irakees) beheerst. De minister heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat toepassing van de clusterbenadering eerst aan de orde zou zijn als de commissie positief zou hebben geadviseerd over de taalvaardigheid van [appellant] in voormelde talen. Hetgeen [appellant] in dit kader verder aanvoert, kan de Afdeling dan ook niet volgen.
8. [appellant] betoogt verder dat de minister de commissie ten onrechte is gevolgd in haar standpunt dat hij niet heeft aangetoond te beschikken over adequate kennis van de cultuur behorende bij het Arabisch (Irakees). Hij kent de Arabische cultuur voldoende en met zijn ruime werkervaring kan hij kleine taal- en cultuurverschillen tussen de verschillende landen makkelijk overbruggen.
8.1. Volgens de commissie heeft [appellant] aangetoond te beschikken over adequate kennis van de cultuur behorende bij het Arabisch (Standaard), maar niet bij het Arabisch (Irakees). Hij heeft gewoond noch gewerkt in Irak en geen socialisatieproces in de Iraakse maatschappij en cultuur doorlopen, aldus de commissie.
[appellant] heeft zijn stelling dat de Arabische cultuur dermate homogeen is dat zijn kennis over de cultuur behorende bij het Arabisch (Standaard) voldoende is om aan te nemen dat hij ook over voldoende kennis van de cultuur behorende bij het Arabisch (Irakees) beschikt, niet gestaafd met objectieve gegevens. Reeds gelet daarop faalt zijn betoog.
9. Voorts klaagt [appellant] dat de minister ten onrechte is uitgegaan van het advies van de commissie dat hij met het behaalde mondelinge examen van de opleiding Gerechtstolken in Strafzaken Midden Oosten Arabisch van de Stichting Instituut van Gerechtstolken en -Vertalers (hierna: de SIGV) onvoldoende kan aantonen dat hij beschikt over adequate tolkvaardigheid in beide door hem gewenste talencombinaties. Volgens hem dient het niet voor zijn rekening te komen dat het examen van deze opleiding niet in het Arabisch (Standaard) kan worden afgelegd. Dit heeft immers tot gevolg dat geen enkele tolk in die taal met het volgen van die opleiding in het register kan worden ingeschreven, aldus [appellant].
9.1. Uit het advies volgt dat de commissie onvoldoende aangetoond acht dat [appellant] beschikt over een adequate tolkvaardigheid in de talencombinaties Nederlands-Arabisch (Standaard) en Nederlands-Arabisch (Irakees). [appellant] heeft in die talencombinaties geen tolkopleiding afgerond. Hij heeft weliswaar het mondelinge examen van voormelde opleiding behaald, maar uit de door [appellant] overgelegde stukken volgt niet dat hij dat in het Arabisch (Irakees) heeft afgelegd. Volgens de commissie is van de opleiding bekend dat de tolkvaardigheid wordt getoetst in het Arabisch (Irakees), Arabisch (Syrisch-Libanees), Arabisch (Egyptisch), Arabisch (Palestijns-Jordaans) en Arabisch (Soedanees), maar niet in het Arabisch (Standaard).
9.2. Gelet op dit advies heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat [appellant] met het certificaat van het bij de SIGV afgelegde mondelinge examen niet heeft aangetoond te beschikken over adequate tolkvaardigheid in de desbetreffende talencombinaties, nu uit dat certificaat niet volgt in welk Arabisch dialect [appellant] het examen heeft afgelegd. Dat het examen niet in het Arabisch (Standaard) kan worden afgelegd, betekent niet dat geen enkele tolk in die taal in het register kan worden ingeschreven, nu ook op andere wijze kan worden aangetoond dat wordt beschikt over adequate tolkvaardigheid in die taal.
Het betoog faalt.
10. Ten slotte betoogt [appellant] dat de minister heeft miskend dat de commissie de tolkenbriefjes, die door hem zijn overgelegd om zijn ruime werkervaring als tolk Nederlands-Arabisch (Standaard) aan te tonen, ten onrechte ongemotiveerd terzijde heeft geschoven. Wanneer tijdens verhoren niet met een bepaald dialect kon worden volstaan, werd teruggegrepen op het Arabisch (Standaard). Ook zijn enkele verhoren geheel in die taal gehouden, aldus [appellant].
10.1. Volgens de commissie volgt uit de door [appellant] overgelegde stukken, waaronder de tolkenbriefjes, weliswaar dat hij veel uren werkervaring heeft als tolk, maar is in die stukken niet nader gespecificeerd in welke talencombinaties hij als tolk de genoemde werkzaamheden heeft verricht. Derhalve heeft [appellant] niet alsnog met zijn werkervaring aangetoond te beschikken over een adequate tolkvaardigheid in de door hem gewenste talencombinaties, aldus de commissie.
Anders dan [appellant] betoogt, is de commissie gemotiveerd op de door hem overgelegde stukken, waaronder de tolkenbriefjes, ingegaan. Voorts heeft [appellant] niet weersproken dat uit de tolkenbriefjes niet volgt dat deze zien op werkzaamheden als tolk in het Nederlands-Arabisch (Standaard). Voor zover hij stelt dat in voorkomend geval op die taal werd teruggegrepen en enkele verhoren geheel in die taal zijn gehouden, heeft hij dit niet gestaafd. Gelet hierop heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat hij niet over voldoende tolkvaardigheid in het Nederlands-Arabisch (Standaard) beschikt.
Ook dit betoog faalt.
11. Gezien het vorenstaande heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat niet is gebleken dat het advies van de commissie onzorgvuldig tot stand is gekomen of naar inhoud en wijze van totstandkoming gebreken vertoont. De minister heeft dat advies derhalve aan het besluit van 12 juli 2013 ten grondslag mogen leggen. Gelet op dat advies heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat [appellant] niet voldoet aan de in artikel 3 van de Wbtv gestelde eisen en de afwijzing van het verzoek van [appellant] om inschrijving in het register bij het besluit van 12 juli 2013 terecht gehandhaafd.
12. Het beroep tegen het besluit van 12 juli 2013 is ongegrond.
13. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 22 november 2011 in zaak nr. 10/1340;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Justitie van 12 oktober 2010;
V. verklaart het beroep tegen het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie van 12 juli 2013 ongegrond;
VI. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de minister van Veiligheid en Justitie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 377,00 (zegge: driehonderdzevenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2013
434-741.