201306942/2/R4.
Datum uitspraak: 4 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker] en anderen, allen wonend te Winschoten, gemeente Oldambt,
en
de raad van de gemeente Oldambt,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Blauwestad" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [verzoeker] en anderen beroep ingesteld.
Zij hebben tevens de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoeker] en anderen en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 november 2013, waar is verschenen de raad, vertegenwoordigd door J.H. Samberg en H. van der Poel, beiden werkzaam bij de gemeente. Voorts is ter zitting als partij gehoord [belanghebbende].
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. [verzoeker] en anderen kunnen zich niet verenigen met het plan, voor zover dat voorziet in de mogelijkheid twee wooneenheden te bouwen op het tussen hun percelen gelegen perceel [locatie] van [belanghebbende]. Zij voeren daartoe aan dat in het verleden niet de juiste procedure is gevolgd voor het bouwplan, hetgeen er volgens hen aan in de weg staat dat het bouwplan in het onderhavige bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt. Het gestelde in de plantoelichting dat geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen bij recht worden mogelijk gemaakt en dat voor alle ontwikkelingsmogelijkheden die dit bestemmingsplan biedt al een bestaande juridische regeling geldt, klopt volgens [verzoeker] en anderen niet, nu de voor het bouwplan gevoerde procedure is stopgezet.
2.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat voor een bouwplan van [belanghebbende] in het verleden een procedure op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud) (hierna: WRO) is opgestart. Lopende deze procedure bleek dat een procedure op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO diende te worden doorlopen voor het bouwplan, waarop deze procedure is gestart. Het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) weigerde vervolgens de in die procedure benodigde verklaring van geen bezwaar af te geven. Volgens de raad hadden de bezwaren van het college geen betrekking op de locatie, maar op het type woning. Door het Bouwheerschap van de provincie Groningen is vervolgens een kavelpaspoort vastgesteld waarin situering, toegestane bouwhoogtes en te handhaven zichtlijnen zijn opgenomen. Inmiddels heeft het college de voor het gewijzigde bouwplan benodigde ontheffing van de Omgevingsverordening verleend en is een positief welstandsadvies afgegeven voor het bouwplan. Vervolgens is besloten niet opnieuw een vrijstellings-, dan wel ontheffingsprocedure te doorlopen, maar is ervoor gekozen het bouwplan te vertalen in het nieuwe bestemmingsplan "Blauwestad", aldus de raad. Gezien de lange voorgeschiedenis kan het bouwplan volgens de raad niet worden aangemerkt als nieuwe ontwikkeling en is het daarom niet als nieuwe ontwikkeling genoemd in de plantoelichting.
2.2. Anders dan [verzoeker] en anderen menen, staat de enkele omstandigheid dat de voor het oude bouwplan van [belanghebbende] in het verleden gevoerde vrijstellingsprocedures op grond van artikel 19, tweede en eerste lid, van de WRO om uiteenlopende redenen niet hebben geresulteerd in een onherroepelijke vrijstelling, er niet aan in de weg dat de raad het, inmiddels gewijzigde, bouwplan mogelijk maakt in het geactualiseerde bestemmingsplan "Blauwestad".
De voorzitter volgt de raad niet in zijn stelling dat de lange voorgeschiedenis van het bouwplan maakt dat het niet kan worden aangemerkt als nieuwe ontwikkeling als bedoeld in de plantoelichting. Reeds nu de in het verleden gevoerde procedures niet hebben geresulteerd in een onherroepelijke vrijstelling, kan niet met succes worden gesteld dat voor deze ontwikkeling al een bestaande juridische regeling geldt. Hoewel [verzoeker] en anderen er derhalve terecht op wijzen dat de passage in de plantoelichting niet juist is, kan dit niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Hiertoe overweegt de voorzitter dat uit artikel 3.1.6, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening volgt dat de toelichting geen onderdeel uitmaakt van het plan, zodat daaraan geen juridisch bindende betekenis toekomt. Overigens zijn [verzoeker] en anderen door de desbetreffende passage in de plantoelichting niet op het verkeerde been gezet wat betreft de voorgenomen ontwikkeling op het perceel Oostereinde 5a/b, nu zij op dat punt een zienswijze naar voren hebben gebracht tegen het ontwerpplan en beroep hebben ingesteld tegen het plan in zoverre.
Voor zover [verzoeker] en anderen betogen dat de gronden waarop het bouwplan is voorzien, zijn gelegen in de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS), overweegt de voorzitter dat uit de bij het verweerschrift gevoegde bijlage blijkt dat het perceel geen deel uitmaakt van de EHS. [verzoeker] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de EHS niet juist is weergegeven in die bijlage.
3. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter in het door [verzoeker] en anderen aangevoerde geen aanleiding voor de verwachting dat het besluit in de bodemprocedure niet in stand kan blijven. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat derhalve geen grond. Het verzoek dient te worden afgewezen.
4. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [verzoeker] en anderen.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Gerkema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2013
472.