201303359/1/V6.
Datum uitspraak: 11 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 februari 2013 in zaak nr. 12/6227 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 17 januari 2012 heeft de minister het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 8 juni 2012 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 februari 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2013, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.V. van der Zeeuw, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, is verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder toelating verstaan: instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 toegespitst op het gebruik in Aruba (hierna: de Handleiding), is van 'toelating' in Aruba sprake indien de verzoeker rechtmatig verblijf heeft op grond van de Landsverordening toelating, uitzetting en verwijdering (hierna: de LTUV). De verzoeker dient dit verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen. Gedurende de periode van vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan de indiening van het verzoek én gedurende de periode vanaf de indiening van het verzoek tot en met de beslissing op het verzoek om naturalisatie mogen geen zogenaamde 'verblijfsgaten' voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijf jaar te lopen. Aanvragen van een vergunning tot tijdelijk verblijf van na 1 juli 2006 die binnen drie maanden na verloop van de vorige vergunning zijn ingediend, zullen niet leiden tot een verblijfsgat. Deze aanvragen worden behandeld als tijdig ingediend. Verder is in de Handleiding vermeld dat de vraag of sprake is van een verblijfsgat, een vreemdelingrechtelijke vraag is die in beginsel door de bevoegde autoriteiten van Aruba moet worden beantwoord.
3. De staatssecretaris heeft, voor zover thans van belang, het verzoek afgewezen omdat [appellant] niet sedert ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek toelating en verblijf in Aruba heeft gehad, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN, nu uit het bericht omtrent toelating (hierna: het BOT) en het bijbehorende onderzoeksrapport van het Departamento di Integracion, Maneho y Admision di Stranhero (hierna: het DIMAS), de organisatie belast met het uitvoeren van het Arubaanse vreemdelingenbeleid, van 19 april 2011, volgt dat sprake is van twee niet verschoonbare verblijfsgaten van 21 december 2006 tot 20 juni 2007 en van 21 december 2007 tot 3 april 2008.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft vastgesteld dat hij niet sedert ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek onafgebroken toelating en verblijf in Aruba heeft gehad. Daartoe voert hij aan dat de vergunningen tijdig zijn aangevraagd en dat een niet tijdige aanvraag bovendien verschoonbaar is, nu de aanvragen zijn gedaan door een door zijn werkgever ingeschakelde tussenpersoon onderscheidenlijk zijn nieuwe werkgever.
Voorts betoogt [appellant] dat, nu de staatssecretaris in het besluit van 8 juni 2012 verwijst naar rechtspraak maar geen concrete zaken noemt, sprake is van strijd met het motiveringsbeginsel. Tevens is volgens [appellant] in zoverre sprake van strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), omdat hij zich niet adequaat kan verdedigen.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris terecht is uitgegaan van de informatie uit het BOT en het bijbehorende onderzoeksrapport van het DIMAS, waaruit, voor zover thans van belang, volgt dat sprake is van een verblijfsgat van 21 december 2006 tot 20 juni 2007. Zij heeft voorts terecht overwogen dat de nalatigheid van de ingeschakelde tussenpersoon bij het indienen van de verlengingsaanvraag in redelijkheid voor rekening van [appellant] kan komen, zodat dit verblijfsgat niet verschoonbaar is.
De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het beroep van [appellant] op artikel 6 van het EVRM niet slaagt, omdat dit artikel niet van toepassing is in procedures over naturalisatie, en dat de enkele omstandigheid dat de staatssecretaris de door hem genoemde rechtspraak niet heeft geconcretiseerd, niet tot het oordeel kan leiden dat hij de besluitvorming onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt en derhalve zijn besluit onvoldoende heeft gemotiveerd.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013
164-800.