ECLI:NL:RVS:2013:2377

Raad van State

Datum uitspraak
11 december 2013
Publicatiedatum
11 december 2013
Zaaknummer
201301083/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor verbouwing pakhuis tot woning in Harlingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin het beroep van de appellant tegen de omgevingsvergunning voor het verbouwen van een pakhuis tot woning ongegrond werd verklaard. De omgevingsvergunning was op 8 december 2011 verleend door het college van burgemeester en wethouders van Harlingen. De appellant, wonend te Harlingen, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 21 december 2012 de beslissing van het college bevestigd.

De appellant betoogt dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen en dat de vergunninghouder in strijd heeft gehandeld met het Burgerlijk Wetboek door de gemeenschappelijke goot tussen de woningen aan te passen zonder toestemming. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat deze kwestie niet onder de bestuursrechter valt, maar bij de burgerlijke rechter aan de orde moet komen. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de appellant, ongeacht de vergunning, al hinder ondervindt bij het onderhoud van zijn woning.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 6 november 2013 behandeld. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, omdat de bouwplannen voldoen aan de bestemmingsplanvoorschriften. De appellant heeft niet kunnen aantonen dat de vergunninghouder onterecht heeft gehandeld of dat zijn belangen niet voldoende zijn meegewogen. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201301083/1/A1.
Datum uitspraak: 11 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Harlingen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 21 december 2012 in zaken nrs. 12/1818 en 12/1828 in het geding tussen:
1. [wederpartij 1A], en [wederpartij 1B],
2. [wederpartij 2], en [appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Harlingen.
Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2011 heeft het college aan [belanghebbende] (hierna: vergunninghouder) omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een pakhuis tot woning op het perceel [locatie 1] te Harlingen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 juni 2012 heeft het college het onder meer door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 8 december 2011 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 21 december 2012 heeft de rechtbank het onder meer door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2013, waar [appellant] en [wederpartij 2], vertegenwoordigd door H.R. Gobes, en het college, vertegenwoordigd door drs. J. Takkebos, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het reeds gerealiseerde bouwplan voorziet in het verbouwen van een voormalige timmerwerkplaats op het perceel tot woning. De woning heeft een diepte van ongeveer 16 m. Tot een diepte van ongeveer 13 m van de Vissersstraat bestaat de woning uit twee bouwlagen met een kap. Het daarachter gelegen gedeelte met een diepte van 3 m bestaat uit één bouwlaag en een plat dak. [appellant] is eigenaar van de naastgelegen woning op het perceel [locatie 2].
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Harlingen-Binnenstad" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden II".
Ingevolge artikel 9, lid B, onder 1, aanhef en onderdeel e, van de planvoorschriften geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen dat de maatvoering per op de kaart aangegeven bouwklasse zal voldoen aan de daaraan in het op de kaart opgenomen bouwschema gestelde eisen.
Op de plankaart is aangegeven dat voor het voorste gedeelte van het perceel dat grenst aan de Vissersstraat bouwklasse B geldt. Voor Bouwklasse B geldt een maximale goothoogte van 9 m en een maximale bouwhoogte van 14 m. Voor het achterste gedeelte van het perceel geldt bouwklasse A. Voor Bouwklasse A geldt een maximale goothoogte van 4,5 m en een maximale bouwhoogte van 9 m.
Ingevolge artikel 25, aanhef en onder 2, kunnen burgemeester en wethouders, met inachtneming van het gestelde in de Beschrijving in Hoofdlijnen, vrijstelling verlenen van de aangegeven bouwklasse en toestaan dat de maatvoeringen uit een andere bouwklasse worden gehanteerd.
3. Voor het voorste gedeelte van het gerealiseerde bouwplan tot een diepte van 8,5 m van de Vissersstraat geldt Bouwklasse B. Dat gedeelte heeft een goothoogte van 6,3 m en een bouwhoogte van ongeveer 11,9 m en past binnen de maximaal toegestane goot- en bouwhoogte van onderscheidenlijk 9 en 14 m. Voor het gedeelte van het bouwplan dat bestaat uit één bouwlaag geldt Bouwklasse A. De op grond daarvan maximaal toegestane hoogten worden evenmin overschreden. Voor het middelste gedeelte van de woning dat is voorzien van een kap, geldt Bouwklasse A. Over een lengte van 4,5 m wordt de op grond van die klasse maximaal toegestane goot- en bouwhoogte met 1,8 m onderscheidenlijk 2,9 m overschreden.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen en in redelijkheid geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. In dit verband voert hij aan dat hij wegens de beperkte tussenruimte, de gemeenschappelijke goot tussen de woningen op onderscheidenlijk perceel [locatie 2] en perceel [locatie 1] niet meer kan schoonmaken en onderhouden en de oostgevel van zijn woning niet meer kan onderhouden. [appellant] betoogt verder dat vergunninghouder heeft gehandeld in strijd met de artikelen 21, 53 en 68 van boek 5 van het Burgerlijk Wetboek door de gemeenschappelijke goot door te zagen en een nieuwe dakgoot zonder zijn toestemming te plaatsen. Hierdoor ondervindt hij onderhoudsproblemen aan zijn woning.
4.1. Dat de vergunninghouder volgens [appellant] heeft gehandeld in strijd met bepalingen over zakelijke rechten als geregeld in het Burgerlijk Wetboek, door zagen in de bestaande en plaatsen van een nieuwe dakgoot, betreft een kwestie die niet bij de bestuursrechter aan de orde kan worden gesteld. Daartoe dient [appellant] zich te wenden tot de burgerlijke rechter.
4.2. Hoewel [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij door het gerealiseerde bouwplan hinder zal ondervinden bij het onderhoud van de oostgevel en de goten van zijn woning, heeft de rechtbank terecht in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat het college met toepassing van artikel 25, aanhef en onder a, van de planvoorschriften niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor het verbouwen van de voormalige timmerwerkplaats tot woning op het perceel. Hierbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat [appellant] ook zonder de afwijking van het bestemmingsplan de gemeenschappelijke goot niet kan schoonmaken en de oostgevel niet kan onderhouden, omdat het bestemmingsplan de gevraagde goot- en bouwhoogte tot een diepte van 8,5 m toestaat. Voorts zou de gemeenschappelijke goot voor [appellant] ook niet bereikbaar zijn, indien vergunninghouder zijn woning overeenkomstig de op grond van Bouwklasse A maximaal toegestane goothoogte van 4,5 m had gebouwd. Het college heeft daarom in redelijkheid het belang van vergunninghouder zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van [appellant].
De betogen falen.
5. Voor zover [appellant] betoogt dat in afwijking van de omgevingsvergunning andere gevelbekleding is aangebracht, wordt overwogen dat dit in een eventuele handhavingsprocedure aan de orde kan komen. In de onderhavige procedure is uitsluitend het bouwplan waarvoor de omgevingsvergunning bij besluit van 8 december 2011 is verleend, aan de orde.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de welstandscommissie Hûs en Hiem, die over het bouwplan heeft geadviseerd, over onjuiste informatie beschikte en het college ten onrechte het advies van 6 december 2011 aan het besluit ten grondslag heeft gelegd. In dit kader voert hij aan dat er in dat advies ten onrechte vanuit is gegaan, dat het bouwplan betrekking heeft op een vrijstaande woning en op de aan de welstandscommissie voorgelegde bouwtekening de gemeenschappelijke goot tussen perceel [locatie 2] en perceel [locatie 1] ontbreekt. De welstandscommissie beschikte evenmin over de bij brief van 13 oktober 2011 door het college verzochte detailtekeningen van onder meer de goot, aldus [appellant].
6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich bij de besluitvorming op het welstandsadvies van 6 december 2011 heeft mogen baseren. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat de omstandigheid dat in de adviesaanvraag is vermeld dat het bouwplan een vrijstaande woning betreft terwijl de woning een muur deelt met het naastgelegen pand, niet betekent dat de welstandscommissie is uitgegaan van onjuiste feiten. Op de door de welstandscommissie beoordeelde bouwtekening is zichtbaar dat het geen vrijstaande woning betreft. Op deze tekening is eveneens de gemeenschappelijke goot tussen perceel [locatie 2] en perceel [locatie 1] weergeven. Geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat het college het advies van de welstandscommissie niet aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 8 december 2011 ten grondslag had mogen leggen. Dat de welstandscommissie de door het college bij brief van 13 oktober 2011 verzochte detailtekeningen niet heeft gezien, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Deze tekeningen zijn gelet op artikel 2.5 van de Regeling omgevingsrecht niet voor de beoordeling van de welstand vereist.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013
414-789.