ECLI:NL:RVS:2013:2376

Raad van State

Datum uitspraak
11 december 2013
Publicatiedatum
11 december 2013
Zaaknummer
201301334/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag vergoeding rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De rechtbank had op 21 december 2012 het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard en het besluit van de Raad van Rechtsbijstand van 7 oktober 2011 vernietigd. Dit besluit betrof de afwijzing van de aanvraag van [wederpartij] om vergoeding van verleende rechtsbijstand, welke was afgewezen bij besluit van 14 juli 2011. De Raad had de toevoeging wegens het behaalde resultaat ingetrokken, omdat [wederpartij] aanspraak maakte op een geldsom van meer dan € 13.092,50, zijnde 50% van het voor haar geldende heffingvrije vermogen. De Raad betoogde dat de rechtbank een te beperkte uitleg gaf aan de relevante wetgeving, met name artikel 34g van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 november 2013 ter zitting behandeld, waarbij de Raad werd vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en [wederpartij] door mr. M.A.W.J. van Grinsven. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de vordering van [wederpartij] van € 61.848,79 niet kon worden gerekend tot het resultaat van de zaak waarvoor de toevoeging was verleend. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2011 alsnog ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201301334/1/A2.
Datum uitspraak: 11 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 december 2012 in zaak nr. 11/3759 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de raad.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2011 heeft de raad de aanvraag van [wederpartij] om vergoeding van verleende rechtsbijstand afgewezen en de verleende toevoeging wegens het behaalde resultaat ingetrokken.
Bij besluit van 7 oktober 2011 heeft de raad het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 oktober 2011 vernietigd en de raad opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2013, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam aldaar, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. M.A.W.J. van Grinsven, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 34g, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), wordt, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen heeft.
Volgens aantekening 5 bij artikel 34b van de Wrb, van het Handboek Toevoegen (hierna: aantekening 5) zijn de oorsprong, de rechtstitel of de bestemming van de opbrengst van de zaak niet van belang. Derhalve telt bij echtscheiding als resultaat van de zaak onder meer mee: een betaling of vordering wegens overbedeling.
2. Aan het besluit van 14 juli 2011, gehandhaafd bij besluit van 7 oktober 2011, heeft de raad ten grondslag gelegd dat [wederpartij] aanspraak maakt op een geldsom van meer dan € 13.092,50, zijnde 50% van het voor haar geldende heffingvrije vermogen.
3. De raad betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij de vordering ter grootte van € 61.848,79 mocht rekenen tot het resultaat van de zaak waarvoor de toevoeging is verleend. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank een te beperkte uitleg geeft aan artikel 34g, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Wrb.
3.1. De raad betoogt terecht dat de rechtbank, door te overwegen dat de vordering van € 61.848,79 geen vordering uit overbedeling betreft en reeds daarom niet op grond van aantekening 5 tot het resultaat van de zaak kan worden gerekend, een te beperkte uitleg heeft gegeven aan de aantekening, nu de daarin vermelde voorbeelden van een resultaat van de zaak niet limitatief zijn.
Bij het bepalen van het resultaat van de zaak waarvoor de toevoeging was verleend, is de raad terecht uitgegaan van de tekst van het echtscheidingsconvenant. In artikel 4.2 van het echtscheidingsconvenant is vermeld dat [wederpartij] een bedrag van in totaal € 330.545,60 van de Rabobank heeft geleend, waarvan zij een deel heeft geleend aan [persoon] en een deel heeft aangewend voor de gezamenlijke huishouding. Ook is vermeld in dat artikel dat [persoon] na betaling van een bedrag van € 61.848,79 gekweten zal zijn van de aan hem verstrekte leningen. Uit het artikel blijkt niet dat [wederpartij] en [persoon] voor aanvang van de echtscheidingsprocedure zijn overeengekomen dat [wederpartij] een vordering op [persoon] van deze omvang had. De enkele stelling ter zitting dat de vordering eerder mondeling is overeengekomen is onvoldoende om het bestaan ervan vóór de echtscheidingsprocedure aan te nemen. De raad heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eerst bij deze overeenkomst de vordering van [wederpartij] op [persoon] is komen vast te staan en mocht de vordering ter grootte van € 61.848,79 dan ook tot het resultaat van de zaak rekenen.
Het betoog slaagt.
4. De Afdeling zal alsnog de andere bij de rechtbank aangevoerde beroepsgrond beoordelen.
5. [wederpartij] betoogt tevergeefs dat de leningen van derden die mede zijn gebruikt om de aan [persoon] verstrekte leningen te financieren, verrekend moeten worden met haar vordering op [persoon], omdat die leningen een negatief resultaat van de procedure zijn. Die leningen van derden maken geen deel uit van het echtscheidingsconvenant. Nu uit aantekening 5 volgt dat de oorsprong van de opbrengst, waaronder de vordering op [persoon], van de zaak niet van belang is, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de door [wederpartij] gestelde leningen bij het bepalen van het resultaat niet kunnen worden betrokken.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2011 alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 december 2012 in zaak nr. 11/3759;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013
362-799.