201300983/1/A1.
Datum uitspraak: 11 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 december 2012 in zaak nr. 12/2517 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een overkapping aan de achterzijde van de woning op het perceel [locatie] te Hoofddorp.
Bij besluit van 19 april 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. H. Martens, en het college, vertegenwoordigd door R.E. Laman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] gehoord.
Overwegingen
1. Het bouwplan betreft een transparante overkapping van een bestaand vlonderterras aan de achterzijde van de woning. De overkapping heeft een diepte van 3 m. De hoogte van de overkapping is 2.50 m aan de gevel, aflopend naar een hoogte 2.10 m.
2. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) worden als categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2º, aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Ingevolge artikel 4, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van de bij het Bor behorende bijlage II komen voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking een bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom.
3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Hoofddorp Floriande Zuid 2007" rust op de grond waarop het bouwplan is voorzien de bestemming "Groen". Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van de bij het Bor behorende bijlage II, voor het bouwplan een omgevingsvergunning verleend.
4. In het door het college vastgestelde "Ontheffingsbeleid ex artikel 3.23 Wro (2009)" (hierna: het ontheffingsbeleid) is, voor zover hier van belang, bepaald dat ontheffing krachtens artikel 3.23 van de Wro van het bestemmingsplan wordt verleend voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen achter de voorgevel als wordt voldaan aan de daar genoemde voorwaarden. Deze voorwaarden houden onder meer de volgende in:
a. aan- en uitbouwen en bijgebouwen zijn toegestaan op ten minste 1 m achter de oorspronkelijke voorgevel of het verlengde daarvan;
(…)
d. de gronden buiten het bouwvlak, voor zover tenminste 1 m achter de oorspronkelijke voorgevel gelegen, mogen per bouwperceel naast de maximaal toegestane bebouwing voor bouwwerken geen gebouwen zijnde tot 50% worden bebouwd met een maximum bruto oppervlak van:
- 60 m² voor het totaal aan aan- en uitbouwen en bijgebouwen;
- 150 m² voor het totaal aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
5. Niet in geschil is dat het ontheffingsbeleid van toepassing is en de overkapping niet voldoet aan de hierin opgenomen voorwaarden, omdat het geen aan- of uitbouw betreft en met de plaatsing bovendien meer dan 50% van de gronden buiten het bouwvlak zal worden bebouwd.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom er sprake is van een bijzondere situatie en het in verband daarmee in redelijkheid heeft kunnen afwijken van het ontheffingsbeleid. Hiertoe voert [appellant] aan dat de betreffende woningen al bestonden ten tijde van de vaststelling van het ontheffingsbeleid en uit het ontheffingsbeleid zelf niet volgt dat het is bedoeld voor traditionelere woningen met een (achter)tuin. Voorts voert [appellant] aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat dat de woning van [vergunninghouder] geen achtertuin heeft.
6.1. Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Een beleidsregel wordt geacht in algemene zin het resultaat te zijn van een belangenafweging, als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb. De afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb ziet op bijzondere gevallen die niet in de beleidsregel zijn verdisconteerd.
6.2. Het college heeft aan zijn besluit om in afwijking van het ontheffingsbeleid een omgevingsvergunning te verlenen ten grondslag gelegd dat het beleid is opgesteld voor de gehele gemeente met het oog op meer traditionele woningen met een achtertuin, zoals die het meest voorkomen in de gemeente en dat aan deze situatie niet is gedacht. Omdat het perceel aan de achterzijde van de woning geen achtertuin heeft, maar een aan het openbaar water grenzend en deels overhangend vlonderterras, met welke uitzonderlijke situatie bij het opstellen van het ontheffingsbeleid geen rekening is gehouden, acht het college afwijking van het beleid gerechtvaardigd. Daarbij heeft het tevens in aanmerking genomen dat aan- en uitbouwen aan de achterzijde van een woning met een diepte van 3 m gebruikelijk zijn en de overkapping goed aansluit bij de woonomgeving.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college hiermee voldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een bijzondere omstandigheid en in verband daarmee in redelijkheid heeft kunnen afwijken van het ontheffingsbeleid. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college het deel van het perceel waarop de overkapping zal worden geplaatst als achtertuin dient aan te merken, nu in F, onder e, van de koopovereenkomst van de woning staat vermeld "steiger/terras en talud" en het ook als zodanig is ingericht.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning voor de overkapping kon verlenen. Hiertoe voert hij aan dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat zijn uitzicht aanzienlijk zal worden beperkt door de uitvoering van de overkapping in matglas.
7.1. Dit betoog faalt. In het aanvraagformulier voor de omgevingsvergunning is vermeld dat het glas van de overkapping transparant zal zijn. Geen grond bestaat derhalve voor het oordeel dat het uitzicht van [appellant] zodanig zal worden belemmerd, dat het college daarin aanleiding had moeten zien de omgevingsvergunning te weigeren.
8. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning niet kon verlenen omdat privaatrechtelijke belemmeringen hieraan in de weg staan. Hiertoe voert hij aan dat het tussen de terrassen aanwezige mandelige privacyscherm zonder zijn toestemming zal worden opgehoogd en dat realisering van de overkapping in strijd is met een in de koopovereenkomst opgenomen kwalitatieve verbintenis.
8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 april 2010 in zaak nr. 200906091/1), is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
Dat in F, onder e, van de koopovereenkomst onder meer is bepaald dat het op eigen grond aan te leggen of aangelegde talud en/of terras/steiger als zodanig in stand moet worden gehouden, betekent nog niet dat sprake is van een privaatrechtelijke belemmering, nu de uitleg van deze bepaling aan de burgerlijke rechter is. Nu voorts vast staat dat niet op het mandelige privacyscherm zal worden gebouwd, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan verlening van omgevingsvergunning in de weg staat. Het betoog faalt.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Deen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013
604.