201210440/1/R3.
Datum uitspraak: 10 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Cuijk,
en
de raad van de gemeente Cuijk,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Cuijk Centrum" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2013, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. R.J. Zwiebel, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in een actualisatie van het planologisch regime voor het gebied in en rond het centrum van Cuijk en heeft voornamelijk een conserverend karakter.
3. [appellant], die woont op het perceel [locatie] te Cuijk, heeft aangevoerd dat het vastgestelde plan, voor zover dat ziet op het perceel Vorstendom 11 te Cuijk, onzorgvuldig is bekendgemaakt.
De beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
4. [appellant] betoogt dat hij ten onrechte door het plan in zijn bouwmogelijkheden ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan wordt beperkt. De beperkingen houden volgens [appellant] in dat de begrenzing van het bouwvlak aan de voorzijde is verlegd, waardoor niet over de hele breedte van de voorgevel van de woning mag worden uitgebouwd en de door hem gewenste mogelijkheid voor het aanbouwen van een erker met een voordeuroverkapping van 6 m breed en 1 m diep is komen te vervallen.
4.1. De Afdeling stelt vast dat in het plan regels voor de bouw van erkers en voordeuroverkappingen zijn opgenomen. Daarbij is op grond van ruimtelijke overwegingen de begrenzing aan de voorzijde van een bouwvlak gelijk met de voorgevel van een woning komen te liggen. Bestaande en toekomstige erkers komen daardoor op een voorerf te liggen, waar de woning niet mag worden uitgebreid. In afwijking hiervan laat het plan een kleine uitbreiding van de woning op het voorerf toe.
4.2. Ingevolge artikel 20, lid 20.2, onder 20.2.2, aanhef en onder c, van de planregels is het bouwen van bijbehorende bouwwerken en overkappingen toegestaan onder de algemene voorwaarde dat de afstand tot de voorste bouwgrens minimaal 3 m moet zijn.
Ingevolge artikel 20, lid 20.2, onder 20.2.2, aanhef en onder i geldt in afwijking van het onder c bepaalde dat een aangebouwd bijbehorend bouwwerk aan de voorgevel mag worden gebouwd onder de voorwaarde dat
1. de breedte maximaal 40% van de breedte van de voorgevel mag zijn en
2. de diepte maximaal 1/3 van de breedte mag zijn, met een maximum
van 1 m.
4.3. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.
4.4. De raad heeft bevestigd dat het voorheen geldende bestemmingsplan "Sint Maarten" voorzag in een bouwvlak dat 1 m bebouwing uit de voorgevel van een woning mogelijk maakte, zodat over de gehele breedte van een woning naar voren kon worden aangebouwd. Omdat, naar de raad stelt, van deze mogelijkheid nauwelijks gebruik werd gemaakt en vooral werd gekozen voor de aanbouw van kleinere erkers, is deze bouwregel in dit plan komen te vervallen. Ingevolge artikel 20, lid 20.2, onder 20.2.2, aanhef en onder i, van de thans geldende planregels mag aan de voorgevel van een woning worden aangebouwd tot maximaal 40% van de breedte van een woning en tot maximaal 1 m diep. De raad heeft te kennen gegeven dat deze regeling is afgestemd op het vigerende welstandsbeleid. Dit betekent voor [appellant] dat hij zijn woning met een gevelbreedte van 10,75 m aan de voorzijde mag uitbouwen tot 4,30 m breed en 1 m diep.
Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de raad dit standpunt bij de planvaststelling niet in redelijkheid heeft mogen innemen. Daarbij is van belang dat in het kader van uniformiteit is gekozen voor een maatvoering waarbij de ondergeschiktheid van een erker aan het hoofdgebouw is vastgelegd. Voorts is van belang dat, zo is ter zitting gebleken, het bouwvlak op het perceel van [appellant] 1 m naar achteren is verschoven. De diepte van het bouwvlak van 12 m is hierbij gehandhaafd. Ook overigens is niet gebleken dat in het plan niet is voorzien in onvoldoende uitbouwmogelijkheden.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat de raad het plan in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
5. [appellant] betoogt dat in het plan ten onrechte de totale breedte van een woning wordt beperkt tot maximaal 15 m.
5.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat een hoofdgebouw binnen het bouwvlak maximaal 15 m breed mag zijn. De raad heeft toegelicht dat hieronder niet vallen de ondergeschikte bijbehorende bouwwerken, die aan de woning mogen worden aangebouwd. De raad heeft deze maatvoering voor een woonfunctie acceptabel geacht.
Blijkens de toelichting op het plan en het verslag van de inspraakprocedure stelt de raad zich op het standpunt dat een ruimtelijke reden voor de maximale maatvoering ligt in het voorkomen van het te dicht op elkaar bouwen van hoofdgebouwen, met als gevolg verstening en mogelijke aantasting van de privacy. Daarbij speelt ook het stedenbouwkundige principe dat vrijstaande woningen een duidelijke buitenruimte moeten hebben en ook daadwerkelijk als vrijstaand ervaren worden.
Gelet op deze toelichting heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan voorziene bouwmogelijkheden stedenbouwkundig en ruimtelijk aanvaardbaar kunnen worden geacht. De Afdeling neemt voorts in aanmerking dat de raad in redelijkheid een bouwvlak van maximaal 15 m breed voor een hoofdgebouw acceptabel heeft kunnen achten.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat de raad het plan in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
6. Voorts stelt [appellant] dat de bij het plan behorende verbeelding niet juist is, omdat het flatgebouw achter zijn woning niet in overeenstemming met de werkelijkheid op de verbeelding is ingetekend. Het bouwvlak van het flatgebouw is ingetekend op 7,50 m van de achterperceelgrens, terwijl het flatgebouw op feitelijk 6 m van zijn achtertuin ligt, aldus [appellant].
6.1. De raad heeft toegelicht dat in het plan is gekozen voor een systematiek waarbij een bouwvlak strak om het hoofdgebouw ligt. Het plan staat tot 1,60 m buiten het bouwvlak aanbouw van ondergeschikte bouwwerken toe. Volgens de raad zijn aan het hoofdgebouw trappen en galerijen aangebouwd met een overstek van 1,50 m, zodat strijdigheid met het plan zich niet voordoet.
6.2. Ingevolge artikel 2, lid 2.4, aanhef en onder a, van de planregels worden bij de toepassing van de bouwregels ondergeschikte bouwdelen buiten beschouwing gelaten, onder de voorwaarde dat de overschrijding van de bouwregels in het horizontale vlak maximaal 1,60 m is.
6.3. Ter zitting is gebleken dat de aan het hoofdgebouw aangebouwde trappen en galerijen feitelijk 2,25 m buiten het bouwvlak van het flatgebouw liggen. Dit is meer dan de overschrijding van 1,60 m aan ondergeschikte bouwdelen die het plan buiten het bouwvlak maximaal toestaat. Voorts is de afstand van de galerijen tot de achtertuin van [appellant] feitelijk ongeveer 6 m. Op de verbeelding, die deel uitmaakt van het plan, is het bouwvlak van het flatgebouw ingetekend op 7,50 m van de achterperceelsgrens van [appellant]. Gelet hierop overweegt de Afdeling dat, nu het bouwvlak van het flatgebouw niet juist op de verbeelding is weergegeven, het plan in zoverre niet voorziet in een weergave van de feitelijke situatie. Het betoog slaagt.
7. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het plandeel met de bestemming "Wonen", wat betreft het bouwvlak van het flatgebouw op het perceel gelegen aan de achterzijde van het perceel [locatie], niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd. De raad dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
Het beroep is voor het overige ongegrond.
8. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant] gegrond, voor zover het betreft de aanduiding "bouwvlak" op het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het flatgebouw op het perceel, gelegen aan de achterzijde van het perceel [locatie];
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Cuijk van 10 september 2012, voor zover het betreft het onder I. genoemde;
III. draagt de raad van de gemeente Cuijk op om binnen 16 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit tot herziening van het plan voor het plandeel met de bestemming "Wonen", wat betreft het bouwvlak van het flatgebouw op het perceel, gelegen aan de achterzijde van het perceel [locatie], te nemen en dit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Cuijk tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 40,80 (zegge: veertig euro en tachtig cent);
VI. gelast dat de raad van de gemeente Cuijk aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.S.D. Ramrattansing, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Ramrattansing
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2013
408.