Ingevolge artikel 64, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) zijn met het toezicht op de naleving van de uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen belast de bij besluit van de Dienst Wegverkeer aangewezen ambtenaren. (…) Het toezicht omvat in ieder geval het periodiek controleren van de bedrijfsvoorraad van degene aan wie de erkenning is verleend en van de ter zake van die bedrijfsvoorraad door deze gevoerde administratie.
Ingevolge het derde lid worden bij ministeriële regeling nadere regels vastgesteld betreffende de wijze waarop het toezicht wordt gehouden en de verplichting tot medewerking daaraan van degene aan wie een erkenning is verleend. Deze regels kunnen inhouden dat een verscherpt toezicht wordt gehouden indien blijkt dat wordt gehandeld in strijd met een of meer uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
Ingevolge artikel 65, tweede lid, onder b, kan de Dienst Wegverkeer een erkenning intrekken of wijzigen, indien degene aan wie de erkenning is verleend de verplichtingen, vervat in artikel 5:20, eerste lid, van de Awb en artikel 64, tweede lid, niet nakomt.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad (hierna: de regeling) bestaat het toezicht op het erkende bedrijf uit het uitvoeren van periodieke controles door de daartoe bevoegde ambtenaren. Deze controles kunnen frequenter plaatsvinden indien het vermoeden bestaat dat het erkende bedrijf de in het kader van de erkenning geldende eisen en voorschriften niet nakomt.
Ingevolge het tweede lid moeten de in het eerste lid bedoelde ambtenaren desgevraagd behoorlijk in de gelegenheid worden gesteld te onderzoeken of het erkende bedrijf voldoet aan de gestelde eisen en voorschriften.
Met betrekking tot het toezicht op de erkenningen bedrijfsvoorraad voerde de RDW, ten tijde hier van belang, beleid dat is neergelegd in de Toezichtbeleidsbrief Erkenninghouders RDW, versie 1 oktober 2011 (hierna: de toezichtbeleidsbrief). Volgens paragraaf 3.1.1 van het Algemeen Deel van de toezichtbeleidsbrief moeten de erkenninghouder en de medewerkers alle medewerking verlenen aan de uitoefening van het toezicht door de RDW. Het niet meewerken aan toezicht leidt tot een sanctie. Volgens paragraaf 4.5.4 van de Bijlage Bedrijfsvoorraad en Handelaarskentekenbewijzen behorende bij de toezichtbeleidsbrief (hierna: de Bijlage) is het mogelijk dat de erkenninghouder een overtreding begaat, die niet specifiek als voorbeeld benoemd is. De RDW heeft het recht deze overtreding te categoriseren en te sanctioneren. De sancties zijn neergelegd in het Stroomschema sancties overtreding erkenning/bevoegdheid (hierna: het stroomschema), opgenomen in de toezichtbeleidsbrief.
Ingevolge hoofdstuk 15.4 van de Informatiemap voor de voertuigbranche (hierna: de Informatiemap) moet degene die de bedrijvencontroleur te woord moet staan om toezicht mogelijk te maken zijn activiteiten zo spoedig mogelijk afronden dan wel staken en direct medewerking verlenen.
2. De RDW heeft aan het besluit op bezwaar van 16 mei 2012 ten grondslag gelegd dat op 16 januari 2012 bij [appellant] een bedrijfscontrole is uitgevoerd, waarvan de controleur een rapport heeft opgemaakt. Uit dit rapport volgt volgens de RDW dat [appellant] geen medewerking heeft verleend aan de periodieke controle, zodat niet is voldaan aan artikel 64, eerste lid, van de WVW 1994. De RDW heeft deze overtreding aangemerkt als een overtreding van categorie IV, naar aanleiding waarvan de RDW de aan [appellant] verleende erkenning heeft ingetrokken.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen medewerking heeft verleend aan de controle en niet heeft onderkend dat de controleur hem onheus heeft bejegend. Hij betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat door de RDW geen duidelijke bepalingen zijn gesteld over de wachttijd van een controleur, zodat een meningsverschil hierover altijd ten nadele van het autobedrijf wordt uitgelegd. Voorts is volgens [appellant] de opgelegde sanctie onevenredig zwaar en staat die niet in verhouding tot wat daadwerkelijk is voorgevallen. Hij voert aan dat zich gedurende meer dan tien jaar geen misstanden in zijn bedrijf hebben voorgedaan.
3.1. Niet in geschil is dat een controleur van de RDW op 16 januari 2012 om 10.05 uur telefonisch heeft aangekondigd een controle van de bedrijfsvoorraad uit te voeren bij het bedrijf van [appellant]. [appellant] heeft daarop aangegeven dat hij aanwezig was. Om 10.15 uur is de controleur gearriveerd bij het bedrijf. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat bij aankomst van de controleur op hetzelfde moment een klant stond te wachten, die een afspraak had voor een APK-keuring. Volgens [appellant] was hij nog niet met de keuring van de auto begonnen. Hij zou alleen voorrang geven aan de controle, indien de controleur die binnen tien minuten kon afronden, en anders zou de controleur tien tot dertig minuten moeten wachten. Nadat de controleur te kennen had gegeven daarop niet te kunnen wachten en directe medewerking vorderde, onder bedreiging van een sanctie, is [appellant] weggelopen. Ter zitting heeft hij toegelicht dat hij prioriteit heeft gegeven aan zijn klant, die stond te wachten op de APK-keuring. De controleur heeft het bedrijf onverrichter zake verlaten.
3.2. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] de controleur slechts een ongewisse afrondingstijd van tien tot dertig minuten in het vooruitzicht heeft gesteld en dat hij daarmee niet zijn activiteiten zo spoedig mogelijk heeft afgerond dan wel gestaakt en direct medewerking heeft verleend. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de controleur een wachttijd van mogelijk dertig minuten niet hoefde af te wachten. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] geen medewerking heeft verleend aan de controle, zodat niet is voldaan aan artikel 11, tweede lid, van de regeling en het gestelde in de toezichtbeleidsbrief. Uit de omstandigheid dat een regeling omtrent de wachttijd voor een controleur ontbreekt, kan niet de door [appellant] gestelde rechtsonzekerheid worden afgeleid, nu op grond van de hiervoor genoemde bepalingen en het gestelde in de Informatiemap voor hem duidelijk was dat hij medewerking dient te verlenen aan een controle en dat hij, als degene die de controleur te woord staat, zijn activiteiten zo snel mogelijk dient af te ronden en direct medewerking dient te verlenen.
De rechtbank heeft voorts terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de RDW de overtreding niet heeft mogen categoriseren als een overtreding van categorie IV, nu de controleur in het geheel geen controle heeft kunnen uitvoeren en de overtreding aldus wat betreft zwaarte is gelijk te stellen aan de overtredingen die in de Bijlage zijn aangemerkt als categorie IV, waaronder het ondermijnen van het toezicht, zoals het niet verlenen van toegang tot het bedrijf.
3.3. De RDW past voor toepassing van de bevoegdheid ter zake van het bepalen van de sanctiezwaarte het in de toezichtbeleidsbrief en de Bijlage omschreven beleid toe. Dit beleid betreft een systeem van in ernst oplopende sancties, waarbij in algemene zin rekening is gehouden met de bedrijfseconomische belangen van erkenninghouders. Met de toezichtbeleidsbrief heeft de RDW in algemene zin te kennen gegeven, hoe de belangenafweging uitvalt en hoe hij van deze bevoegdheid gebruik maakt. Onverkorte toepassing van dit beleid leidt tot intrekking van de erkenning bedrijfsvoorraad en de daarbij behorende bevoegdheden voor onbepaalde tijd.
De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat er sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, in verband waarmee de RDW in dit geval niet onverkort aan het gevoerde beleid heeft mogen vasthouden. Dat zich in het bedrijf van [appellant] gedurende tien jaar geen misstanden hebben voorgedaan, is niet een zodanige omstandigheid en biedt geen grond voor het oordeel dat de sanctie als onevenredig zwaar moet worden beschouwd. Ook anderszins heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de sanctie onevenredig is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat matiging van de sanctie, zoals de RDW ter zitting heeft gesteld, zou leiden tot het intrekken van de erkenning bedrijfsvoorraad voor een periode van drie maanden. Vaststaat dat bij een sanctie tot intrekking voor onbepaalde tijd, zoals die in dit geval is opgelegd, de erkenninghouder eveneens na drie maanden opnieuw een aanvraag daartoe kan indienen. Ter zitting heeft [appellant] te kennen gegeven dat hij een aanvraag heeft ingediend en dat de RDW inmiddels de erkenning bedrijfsvoorraad opnieuw aan hem heeft verleend. Gelet op het vorenstaande heeft de RDW geen aanleiding hoeven zien om de sanctie te matigen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013
651.