201210844/1/V1.
Datum uitspraak: 6 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 23 oktober 2012 in zaak nr. 11/40213 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel de aan de vreemdeling opeenvolgend verleende verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd ingetrokken, alsmede de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij besluit van 18 november 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 9 maart 2012 heeft de minister het besluit van 18 november 2011, voor zover dat ziet op de ongewenstverklaring, ingetrokken, het tegen de ongewenstverklaring gemaakte bezwaar gegrond verklaard en deze opgeheven, alsmede een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 oktober 2012 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het beroep van de vreemdeling, voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de intrekking van de verleende verblijfsvergunningen gegrond verklaard, het besluit van 18 november 2011 in zoverre vernietigd, bepaald dat de minister in zoverre een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak, het besluit van 10 maart 2011 geschorst tot vier weken nadat de minister het nieuwe besluit op bezwaar heeft bekendgemaakt en het ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, ontstane beroep tegen het bij besluit van 9 maart 2012 uitgevaardigde inreisverbod gegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De staatssecretaris klaagt in grief 2 dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling wegens het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod geen belang had bij beoordeling van zijn beroep, voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het tegen de intrekking van de verleende verblijfsvergunningen gemaakte bezwaar.
3. Aan het bij het besluit van 9 maart 2012 uitgevaardigde inreisverbod zijn de in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bedoelde rechtsgevolgen verbonden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 in zaken nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1 volgt dat de vreemdeling derhalve geen belang had bij beoordeling van het onder 2. bedoelde beroep.
De grief slaagt.
4. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het besluit van 18 november 2011, voor zover daarin het bezwaar tegen de intrekking van de verleende verblijfsvergunningen ongegrond is verklaard, ten onrechte heeft vernietigd, ten onrechte het besluit van 10 maart 2011 heeft geschorst en reeds daarom ten onrechte het beroep tegen het inreisverbod gegrond heeft verklaard. In zoverre slagen ook grieven 3 en 4.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De grieven behoeven voor het overige geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de intrekking van de verleende verblijfsvergunningen en het beroep tegen het inreisverbod gegrond zijn verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen het besluit van 18 november 2011, voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de intrekking van de verleende verblijfsvergunningen, niet-ontvankelijk worden verklaard. De zaak zal wat betreft het beroep tegen het inreisverbod worden teruggewezen naar de rechtbank om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 volgt dat de rechtbank hetgeen de vreemdeling in zijn tegen het besluit van 18 november 2011 gerichte beroepschrift heeft aangevoerd over de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de intrekking van de verleende verblijfsvergunningen moet beoordelen alsof dit deel uitmaakt van zijn beroep tegen het inreisverbod.
6. Van proceskosten in hoger beroep die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 23 oktober 2012 in zaak nr. 11/40213, voor zover daarbij het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de intrekking van de verleende verblijfsvergunningen en het beroep tegen het inreisverbod gegrond zijn verklaard;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van 18 november 2011, voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de intrekking van de verleende verblijfsvergunningen, niet-ontvankelijk;
IV. wijst de zaak wat betreft het inreisverbod naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Hartsuiker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2013
620-760.