201210390/1/A1.
Datum uitspraak: 11 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van De Bilt,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 september 2012 in zaak nr. 11/4063 in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Résidence De Ridderhof B.V.
en
het college.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 28 januari 2011 heeft het college geweigerd De Ridderhof bouwvergunning eerste fase te verlenen voor de realisatie van onderscheidenlijk 28, 28 en 31 zomerhuizen en voor de vergroting van die zomerhuizen met een souterrain op het perceel Koudelaan 27 te Bilthoven (hierna: het perceel).
Bij besluit van 11 februari 2011 heeft het college de aanvraag van De Ridderhof om bouwvergunning tweede fase voor de bouw van 87 zomerhuizen niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 21 maart 2011 heeft het college de aanvraag van De Ridderhof om een omgevingsvergunning voor het slopen van 105 zomerhuizen op het perceel niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 1 november 2011 heeft het college de door De Ridderhof tegen de besluiten van 28 januari 2011, 11 februari 2011 en 21 maart 2011 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluit van 12 april 2011 (lees: 2012) heeft het college de hoogte van de verbeurde dwangsommen wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar gesteld op € 980,00.
Bij uitspraak van 25 september 2012 heeft de rechtbank het door De Ridderhof daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 november 2011 vernietigd, voor zover daarbij de besluiten van 28 januari 2011 en 11 februari 2011 zijn gehandhaafd, de besluiten van 28 januari 2011 en 11 februari 2011 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 1 november 2011 voor zover dit is vernietigd. Voorts heeft de rechtbank het besluit van 12 april 2012 vernietigd en het college veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 1.960,00 voor het niet tijdig beslissen op twee bezwaarschriften en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 12 april 2012. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
De Ridderhof heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2013, waar het college, vertegenwoordigd door C.M.E. Janssen, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. T.W. Franssen, advocaat te Breda, en De Ridderhof, vertegenwoordigd door M.J.C. van den Berg en W.G. Becker, bijgestaan door mr. E.H.M. Harbers, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen. Voorts is daar bewonersvereniging De Ridderhof, vertegenwoordigd door V.P.A. Lokkien MSc gehoord.
Overwegingen
1. Het hoger beroep van het college is niet gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het € 1.960,00 aan dwangsommen als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) aan De Ridderhof heeft verbeurd en dat het beroep van De Ridderhof, voor zover gericht tegen het buiten behandeling stellen van de aanvraag om omgevingsvergunning voor de sloop van 105 recreatiewoningen op het perceel, ongegrond is. Voorts is het besluit van de raad van de gemeente De Bilt, waarbij is geweigerd om voor de in geding zijnde zomerhuizen een projectbesluit te nemen, in beroep niet bestreden. Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat van rechtswege bouwvergunningen eerste fase zijn verleend voor het oprichten van in totaal 87 zomerhuizen en voor de uitbreiding van die zomerhuizen met een souterrain, en tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de aanvraag om bouwvergunning tweede fase voor het oprichten van de zomerhuizen ten onrechte door het college buiten behandeling is gesteld.
2. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor de bouwplannen van onderscheidenlijk 28, 28 en 31 zomerhuizen en de vergroting van die zomerhuizen met een souterrain op het perceel van rechtswege bouwvergunningen eerste fase zijn verleend. Hiertoe voert het aan dat de bouwplannen om verschillende redenen in strijd zijn met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft onder meer miskend dat het op grond van de aanvragen om bouwvergunningen redelijkerwijs mocht aannemen dat de voorziene zomerhuizen uitsluitend of mede voor wisselende verhuur zullen worden gebruikt zodat het beoogde gebruik in strijd met het bestemmingsplan zal zijn, aldus het college.
2.1. De vier bouwaanvragen eerste fase zijn op 27 september 2010 bij het college ingekomen. Het college heeft hierop bij besluit van 28 januari 2011 beslist.
Op grond van artikel 46, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde van belang, diende het college uiterlijk op 8 november 2010 te beslissen. Uit artikel 46, vijfde lid, vloeit voort dat de bouwvergunningen van rechtswege zijn verleend, indien het college niet uiterlijk op 8 november 2010 op de aanvragen heeft beslist. Uit artikel 46, derde lid, vloeit voort dat dit niet geldt wanneer het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1985, herziening 1991" rust op het perceel de bestemming "Recreatieve doeleinden II".
Ingevolge artikel 41, eerste lid, is het verboden de gronden en de bouwwerken te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in dit plan ter plaatse aangegeven bestemming.
Niet langer is in geschil dat wisselende verhuur van zomerhuizen op het perceel in strijd is met de bestemming "Recreatieve doeleinden II".
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 16 juli 2008 in zaak nr. 200708330/1), moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Er is strijd met de op het perceel rustende bestemming indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet. Het concrete, beoogde gebruik van het bouwwerk vormt op voorhand een reden om bouwvergunning te weigeren indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat dit gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.
2.4. Derhalve moet de vraag worden beantwoord of het college hangende de beslistermijn, die duurde tot en met 8 november 2010, redelijkerwijs mocht aannemen dat het beoogde gebruik uitsluitend of mede betrekking zal hebben op wisselende verhuur van de zomerhuizen en dus in strijd met het bestemmingsplan zal zijn.
In het handelsregister van de Kamer van Koophandel is vermeld dat tot de bedrijfsactiviteiten van De Ridderhof behoren het verhuren van vakantiehuisjes en appartementen en het (doen) exploiteren van een bungalowpark, waaronder begrepen de verhuur van een bungalow, recreatiewoningen, caravans en recreatiekavels, alsmede de verkoop (handel) in chalets en (al dan niet) mobiele recreatiewoningen. Daarnaast stelt het college dat De Ridderhof de naam Topparken gebruikt als marketingtool. In het merendeel van de bij deze organisatie aangesloten parken worden volgens het college de zomerhuizen niet alleen verkocht maar ook voor korte periode verhuurd.
Het college heeft zich hangende de termijn, die duurde tot en met 8 november 2010, op het standpunt kunnen stellen dat - bij gebreke van andere informatie, bijvoorbeeld in de vorm van een bedrijfs- of ondernemingsplan van De Ridderhof - niet aannemelijk is geworden dat de zomerhuizen niet uitsluitend of mede zullen worden gebruikt voor andere doeleinden, zoals wisselende verhuur, dan de bestemming "Recreatieve doeleinden II" toestaat. De rechtbank heeft dit miskend. Dat, zoals De Ridderhof in beroep en hoger beroep heeft gesteld, de verkoop of verhuur aan "vaste" derden voor haar de meest aantrekkelijke optie is, doet daar niet aan af.
De rechtbank heeft reeds daarom ten onrechte overwogen dat van rechtswege bouwvergunningen eerste fase zijn verleend. Hetgeen het college in hoger beroep voor het overige heeft aangevoerd ten aanzien van de strijdigheid van de bouwplannen met het bestemmingsplan, behoeft geen bespreking meer.
Het betoog slaagt.
3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor de bouwplannen van onderscheidenlijk 28, 28 en 31 zomerhuizen en de uitbreiding van die zomerhuizen met een souterrain op het perceel van rechtswege een bouwvergunning tweede fase is verleend. Hiertoe voert het college aan dat het binnen zes weken bij brief van 11 februari 2011 heeft beslist de aanvraag om bouwvergunning tweede fase niet in behandeling te nemen, hetgeen als een besluit is aan te merken, waardoor reeds om die reden geen vergunning van rechtswege is verleend.
3.1. De bouwaanvraag tweede fase is op 18 januari 2011 bij het college ingekomen. Op grond van artikel 46, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde van belang, diende het college uiterlijk op 1 maart 2011 op de aanvraag te beslissen.
Het college heeft op 11 februari 2011, derhalve tijdig, besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen, nu de bouwvergunningen eerste fase waren geweigerd. De rechtbank heeft niet onderkend dat de brief van 11 februari 2011 een besluit op de aanvraag om bouwvergunning tweede fase als bedoeld in artikel 46, vijfde lid, van de Woningwet bevat. Hierbij kan de Afdeling daarlaten of het college ook bevoegd was de aanvraag buiten behandeling te laten.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat van rechtswege een bouwvergunning tweede fase is verleend.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het besluit van 1 november 2011 deels heeft vernietigd, en de besluiten van 28 januari 2011 en 11 februari 2011 heeft herroepen en heeft bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 1 november 2011 voor zover dit is vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van De Ridderhof tegen het besluit van 1 november 2011 alsnog geheel ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 september 2012 in zaak nr. 11/4063, voor zover de rechtbank het besluit van 1 november 2011 deels heeft vernietigd, en de besluiten van 28 januari 2011 en 11 februari 2011 heeft herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 1 november 2011 voor zover dit is vernietigd;
III. verklaart het door De Ridderhof ingestelde beroep tegen het besluit van 1 november 2011 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013
357-761.