201305026/1/R1.
Datum uitspraak: 4 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Alkmaar,
en
de raad van de gemeente Alkmaar,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Alkmaar Zuid" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2013, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door M. Brouwer-de Looze en J.J.A. Feron, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in een actueel planologisch kader voor een groot deel van Alkmaar Zuid.
3. [appellant] kan zich niet verenigen met de bijgebouwenregeling binnen de bestemming "Wonen", voor zover deze betrekking heeft op zijn perceel aan de [locatie]. Volgens hem wordt uit de regeling niet duidelijk wat op het achtererf aan bijgebouwen mag worden gebouwd. In dit verband wijst hij erop dat onduidelijk is of sprake is van aanvullende werking van de Bouwverordening. Hij betoogt daarnaast dat het plan ten onrechte geen mogelijkheden biedt om bijgebouwen op te richten op het achtererf. Tevens voert hij aan dat de raad ten onrechte het afwijkingsbeleid voor bijgebouwen niet heeft opgenomen in het plan.
3.1. De raad heeft uiteengezet dat in de planregels geen regeling is opgenomen voor bijgebouwen op het achtererf bij woningen. Volgens de raad kunnen gelet hierop uitsluitend bijgebouwen die op grond van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) zonder omgevingsvergunning kunnen worden opgericht, worden gerealiseerd. De Bouwverordening heeft volgens de raad ten aanzien van dit onderwerp geen aanvullende werking, omdat de verordening geen regeling bevat op grond waarvan bijgebouwen mogen worden gerealiseerd. Voorts heeft de raad uiteengezet het wenselijk te vinden in individuele gevallen een afweging te maken op grond van het afwijkingsbeleid dat voor de gehele gemeente geldt.
3.2. Ingevolge artikel 15, lid 15.1, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:
a. woningen;
[...]
i. bijgebouw, ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen";
[…]
met daarbij behorende:
o. bouwwerken.
3.3. De Afdeling is gelet op de systematiek van artikel 15, lid 15.1, van de planregels van oordeel dat dit artikel zo moet worden gelezen dat op grond van het plan uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen" bijgebouwen zijn toegelaten. Onder bouwwerken die in lid 15.1, onder o, worden genoemd, moeten overige bouwwerken worden verstaan. Naar het oordeel van de Afdeling is de planregel, anders dan [appellant] betoogt, voldoende duidelijk en rechtszeker.
3.4. Voor zover [appellant] betoogt dat onduidelijk is of sprake is van aanvullende werking van de Bouwverordening is ter zitting komen vast te staan dat de Bouwverordening geen regeling bevat op grond waarvan bijgebouwen kunnen worden opgericht als het bestemmingsplan daaraan in de weg staat. In zoverre is derhalve geen sprake van aanvullende werking van de Bouwverordening. Het betoog faalt.
3.5. Vast staat dat aan het perceel van [appellant] niet de aanduiding "bijgebouwen" is toegekend. Derhalve zijn op grond van het plan ter plaatse geen bijgebouwen toegestaan. Dit neemt niet weg dat ingevolge artikel 2 van Bijlage II van het Bor tot een bepaald maximum vergunningvrij bijgebouwen mogen worden opgericht op het achtererf. Vaststaat dat het ter plaatse van het perceel van [appellant] aanwezige bijgebouw past binnen hetgeen vergunningvrij mag worden opgericht. Voorts is niet gebleken van concrete voornemens tot het oprichten van nieuwe bijgebouwen waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening diende te houden.
3.6. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat een afwijkingsbevoegdheid ten behoeve van bijgebouwen in het plan had moeten worden opgenomen, heeft de raad uiteengezet dat het afwijkingsbeleid rekening houdt met veel verschillende situaties om zo veel mogelijk maatwerk te kunnen leveren. Daarnaast zijn in het beleid volgens de raad ook criteria opgenomen die niet als toetsbare criteria in het bestemmingsplan kunnen worden opgenomen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ondanks het ontbreken van een concreet voornemen van [appellant] tot het oprichten van een bijgebouw een afwijkingsbevoegdheid in het plan diende op te nemen. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat indien [appellant] in de toekomst een dergelijk voornemen tot het oprichten van een bijgebouw heeft, dit bijgebouw eventueel met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht mogelijk kan worden gemaakt.
4. [appellant] kan zich voorts niet verenigen met de bestemming "Gemengd-2" die aan het in de nabijheid van zijn woning gelegen winkelcentrum aan de Frederik Hendriklaan is toegekend. Volgens hem heeft de raad onvoldoende gemotiveerd waarom voor deze bestemming met een hoge mate van functiemenging is gekozen, nu dit zorgt voor onduidelijkheid. In dit verband wijst [appellant] erop dat ter plaatse uitsluitend detailhandel en dienstverlenende bedrijven zijn gevestigd en het plan volgens de raad conserverend van aard is. De overige in het voorliggende plan toegelaten functies zijn volgens hem niet passend binnen een woonomgeving. In dit verband betoogt hij dat zijn woon- en leefklimaat zal worden aangetast. Daarnaast zijn de toegelaten functies volgens hem ten onrechte niet beperkt in omvang.
4.1. De raad acht het wenselijk flexibiliteit te bieden. Volgens de raad zijn binnen de bestemming "Gemengd-2" functies toegelaten die wat betreft de ruimtelijke uitstraling vergelijkbaar zijn met detailhandel. De raad acht het geen probleem dat de functies niet zijn begrensd, nu de ruimtelijke uitstraling van de toegelaten functies volgens hem vergelijkbaar is. De raad stelt zich voorts op het standpunt dat het woon- en leefklimaat van [appellant] niet zal worden aangetast door het plan in zoverre.
4.2. Aan de gronden van het winkelcentrum aan de Frederik Hendriklaan is de bestemming "Gemengd-2" toegekend.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels zijn de voor "Gemengd-2" aangewezen gronden bestemd voor:
a. woningen, op de tweede bouwlaag en hoger;
b. aan huis verbonden beroep/bedrijf;
c. bedrijven en/of het uitoefenen van bedrijfsmatige activiteiten in categorie A en B in de eerste bouwlaag, met inbegrip van daarbij behorende toonzalen die staan vermeld in Bijlage 1 Staat van bedrijven-functiemenging;
d. cultuur en ontspanning, in de eerste bouwlaag;
e. maatschappelijk, in de eerste bouwlaag;
f. detailhandel, in de eerste bouwlaag;
g. dienstverlening, in de eerste bouwlaag;
h. kantoren, in de eerste bouwlaag;
i. sportvoorzieningen, in de eerste bouwlaag.
Ingevolge lid 6.5.1, onder a, zijn in het geval de bedrijfsactiviteiten aanpandig zijn aan woningen, uitsluitend bedrijven toegestaan die in Bijlage 1 Staat van bedrijven-functiemenging vallen onder categorie A.
4.3. Ten aanzien van het betoog omtrent het conserverende karakter van het plan, overweegt de Afdeling dat, zoals de raad terecht stelt, het feit dat het bestemmingsplan conserverend van aard is niet betekent dat alle bestemmingen gelijk moeten blijven aan de bestemmingen in het voorgaande plan en dat het plan geen enkele ruimte voor nieuwe ontwikkelingen zou mogen bieden.
4.4. In beginsel behoort het tot de beleidsvrijheid van de raad om de mate van gedetailleerdheid van een plan te bepalen. Het systeem van de Wet ruimtelijke ordening brengt mee dat in een bestemmingsplan globale bestemmingen kunnen worden opgenomen die niet meer behoeven te worden uitgewerkt. Of een dergelijke bestemmingsregeling uit een oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar is, dient per geval aan de hand van de zich voordoende feiten en omstandigheden te worden beoordeeld.
4.5. De Afdeling overweegt dat een globale bestemmingsregeling gelet op de gewenste flexibiliteit in een stedelijke omgeving niet ongebruikelijk is. In de omgeving van het plandeel met de bestemming "Gemengd-2" zijn naast woningen ook verschillende andere functies gevestigd.
Vaststaat dat de afstand van de woning van [appellant] tot aan het plandeel met de bestemming "Gemengd-2" ongeveer 50 m bedraagt.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het woon- en leefklimaat van [appellant] ten gevolge van de verschillende functies die zijn toegelaten, ondanks deze afstand, dusdanig zal worden aangetast dat de raad hieraan een groter gewicht diende toe te kennen dan hij heeft gedaan. [appellant] heeft op zichzelf terecht naar voren gebracht dat op grond van het plan in de gehele eerste bouwlaag één functie kan worden gerealiseerd. Naar het oordeel van de Afdeling is evenwel niet aannemelijk dat dit onevenredige overlast tot gevolg zal hebben. Daarbij neemt de Afdeling voorts in aanmerking dat de omvang van het plandeel met de bestemming "Gemengd-2" beperkt is. Daarnaast acht de Afdeling van belang dat vaststaat dat in de tweede bouwlaag van de bebouwing met de bestemming "Gemengd-2" uitsluitend woningen zijn toegelaten, zodat ingevolge artikel 6, lid 6.5.1, onder a, van de planregels in de eerste bouwlaag uitsluitend bedrijven zijn toegestaan die in Bijlage 1 Staat van bedrijven- functiemenging vallen onder categorie A. De ruimtelijke uitstraling van bedrijvigheid in deze categorie is beperkt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Brand, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Brand
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2013
575.