201304159/1/A1.
Datum uitspraak: 4 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 29 maart 2013 in zaak nr. 12/2300 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Deventer.
Procesverloop
Bij brief van 20 februari 2012 heeft het college aan [appellant] medegedeeld dat van rechtswege de gevraagde omgevingsvergunning voor het bouwen van een schuur tegenover het perceel aan de [locatie] te Lettele (hierna: het perceel) is verleend.
Bij besluit van 20 september 2012 heeft het college het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de vergunning van rechtswege herroepen en de omgevingsvergunning alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 29 maart 2013 heeft de rechtbank het door
[appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2013, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door A.I. Duivenvoorde, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte [belanghebbende] als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb heeft aangemerkt. In dit kader voert hij aan dat [belanghebbende] onvoldoende zicht zal hebben op de te bouwen schuur.
2.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat [belanghebbende] dient te worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, nu het te realiseren bouwplan zich op ongeveer 240 meter van de voorzijde van zijn woning bevindt en [belanghebbende] vrij zicht zal hebben op de schuur.
Het betoog faalt.
3. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte niet is overgegaan tot wijziging van het bestemmingsplan en ten aanzien van het te laat verwijderen van een container op het perceel niet kan overgaan tot invordering van het verbeurde bedrag van € 7.500,00, doordat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom is verjaard, wordt overwogen dat in deze procedure enkel de weigering van de omgevingsvergunning voor het bouwen van een schuur op het perceel aan de orde is.
4. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend, indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 3.7, eerste lid, is de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing op de voorbereiding van besluiten, tenzij de uitgebreide voorbereidingsprocedure daarop van toepassing is.
Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, onderdeel a, is Afdeling 3.4 van de Awb van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3˚.
5. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met de bebouwingsvoorschriften van het destijds ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1994".
6. Ingevolge artikel 55, lid A, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften mogen bouwwerken, welke op het tijdstip van het in ontwerp ter visie leggen van dit plan reeds bestaan of in uitvoering zijn, dan wel na dat tijdstip nog gebouwd kunnen worden krachtens een reeds verleende of nog te verlenen bouwvergunning, waarvan de aanvraag voor dat tijdstip is ingediend en welke afwijken van het plan, behoudens onteigening overeenkomstig de wet gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits bestaande afwijkingen naar de aard en afmetingen niet worden vergroot.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college krachtens artikel 55, lid A, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften gehouden was omgevingsvergunning te verlenen. In dit verband voert hij aan dat de schuur voor de tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan op het perceel aanwezig was.
7.1. Niet in geschil is dat op het perceel ten tijde van de tervisielegging van het bestemmingsplan een schuur aanwezig was. De rechtbank heeft terecht overwogen dat op grond van artikel 55, lid A, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften de mogelijkheid bestaat om de bestaande schuur gedeeltelijk te vernieuwen of te veranderen, maar dat het bouwen van de aangevraagde nieuwe schuur op het perceel op grond van het overgangsrecht niet is toegestaan.
Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een vergunning van rechtswege is ontstaan. In dit kader voert hij aan dat het college niet binnen de beslistermijn op zijn aanvraag heeft beslist en geen ruimte bestaat om na afloop van die termijn nog inhoudelijk op de aanvraag te beslissen.
8.1. Het bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid voor het verlenen van ontheffing voor het bouwplan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat enkel omgevingsvergunning kon worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 3º, van de Wabo indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat in dat geval, gelet op artikel 3.7, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 3.10, eerste lid, onderdeel a, van de Wabo, de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is en daardoor geen omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan. Er bestond voor het college derhalve ruimte om na het verstrijken van de beslistermijn de omgevingsvergunning alsnog te weigeren.
Het betoog faalt.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Het verzoek van [appellant] in hoger beroep om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, slechts daartoe kan worden overgegaan bij gegrondverklaring van het hoger beroep.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2013
414-789.