201302810/1/A1.
Datum uitspraak: 4 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 februari 2013 in zaak nr. 12/2685 in het geding tussen:
[appellant]
en
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Overschie.
Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2011 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Overschie onder oplegging van een dwangsom [appellant] gelast het gebruik van zes boxen in het gebouw aan de [locatie] te Rotterdam (hierna: het perceel) voor autoherstelwerk te (laten) beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 10 mei 2012 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2013, waar [appellant], vergezeld van [gemachtigde], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman en F.L. van Vliet, beiden werkzaam bij de gemeente Rotterdam, zijn verschenen.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde het dagelijks bestuur in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren. [appellant] is in de gelegenheid gesteld op de reactie van het dagelijks bestuur van 27 september 2013 te reageren. Met toestemming van partijen is afgezien van een nadere behandeling ter zitting. Daarop is het onderzoek gesloten, zoals partijen bij brief van 25 november 2013 is medegedeeld.
Overwegingen
1. Ingevolge het als bestemmingsplan geldende uitbreidingsplan in onderdelen "Kleiweg en omgeving" rust op het perceel de bestemming "gemengde bebouwing".
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden voor gemengde bebouwing bestemd om te worden bebouwd met eengezinshuizen; het is toegestaan op de grond behorende bij een voor bewoning bestemd pand, berg- of werkplaatsen op te richten.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 138, van de "Voorschriften verzamelherziening inzake gebruiksbepaling" is in deze herziening het uitbreidingsplan in onderdelen "Kleiweg en omgeving" begrepen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het verboden om onbebouwde gronden, gebouwen en andere bouwwerken, gelegen in de in artikel 1 bedoelde bestemmingsplannen, geheel of gedeeltelijk te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan gegeven bestemming, en/of het volgens de bij het plan behorende voorschriften uitsluitend toelaatbare gebruik, dan wel met de uit die voorschriften voortvloeiende aard van de bebouwing.
Ingevolge artikel 1 van de "Voorschriften tweede verzamelherziening inzake gebruiksbepaling" dient in de gebruiksbepalingen, die onder welke benaming ook onderdeel uitmaken van de bestemmingsplannen die zijn vermeld in de bij deze voorschriften behorende bijlagen A en B, onder "gebruik" te worden verstaan gebruiken, in gebruik geven, doen gebruiken of laten gebruiken.
In bijlage A is het uitbreidingsplan in onderdelen "Kleiweg en omgeving" vermeld.
2. Tussen partijen is niet in geschil dat op het perceel de bestemming "gemengde bebouwing" rust. Tussen partijen is evenmin in geschil dat het gebruik van bouwwerken en gronden op het perceel in strijd is met het bestemmingsplan, nu dit gebruik enkel mag worden uitgeoefend door een bewoner van de woning op het perceel. Dat dit verband dient te bestaan heeft de Afdeling eerder overwogen bij uitspraak van 24 oktober 2012 in zaak nr. 201113464/1/A1. Geen aanleiding bestaat om daar thans anders over te oordelen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op een, naar hij stelt door het dagelijks bestuur aan hem toegezonden, overgangsbepaling. Ingevolge deze volgens hem in artikel 3 van de "Voorschriften verzamelherziening inzake gebruiksbepalingen" neergelegde bepaling mag, indien sprake is van gebruik in strijd met het bestemmingsplan, dit gebruik onder het nieuwe bestemmingsplan worden voortgezet, aldus [appellant].
3.1. Het dagelijks bestuur heeft bij brief van 27 september 2013 te kennen gegeven dat het bestemmingsplan "Voorschriften verzamelherziening inzake gebruiksbepalingen" geen overgangsbepaling ten aanzien van het gebruik kent. Anders dan [appellant] stelt, is niet gebleken dat de door hem overgelegde overgangsbepaling behoort tot het op 24 februari 2000 vastgestelde bestemmingsplan "Voorschriften verzamelherziening inzake gebruiksbepaling". De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] geen beroep kan doen op een overgangsbepaling.
Het betoog faalt.
4. Gelet op het voorgaande is het dagelijks bestuur bevoegd handhavend tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik op te treden.
5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur van handhavend optreden had moeten afzien. Hij voert daartoe aan dat de uitleg die het dagelijks bestuur geeft aan artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften niet strookt met eerder gevoerd beleid, waarin het dagelijks bestuur niet de voorwaarde stelde dat een koppeling dient te bestaan tussen de bedrijvigheid aan huis en de bewoners van de woning. Volgens [appellant] blijkt dit uit het feit dat het dagelijks bestuur bij besluit van 10 juni 1964 een bouwvergunning en op 25 juli 1985 een vergunning op grond van de Hinderwet heeft verleend, zonder daarbij deze voorwaarde te stellen. De omstandigheid dat het dagelijks bestuur al jaren op de hoogte was van het gebruik door derden en daartegen bovendien niet optrad, betekent volgens [appellant] ook dat het dagelijks bestuur in het verleden een andere uitleg gaf aan de planvoorschriften.
6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het dagelijks bestuur in het betoog van [appellant] in redelijkheid geen grond heeft hoeven zien van handhavend optreden af te zien. Dat in 1964 bouwvergunning is verleend voor garageboxen met een werkplaats, welke boxen nadien aan diverse bedrijven en particulieren zijn verhuurd, is onvoldoende om het oordeel van de rechtbank onjuist te achten. Die vergunning maakte slechts het bouwen van tien garageboxen mogelijk en stond niet het gebruik in strijd met het bestemmingsplan toe. Dat het college niet de door [appellant] bedoelde voorwaarde aan de vergunning heeft verbonden maakt dat niet anders. Dat in 1985 een vergunning op grond van de Hinderwet is verleend aan [persoon A] geeft evenmin grond voor dat oordeel, nu het bestemmingsplan bij het verlenen van een dergelijke vergunning niet het toetsingskader vormt. Dat het dagelijks bestuur in het verleden op de hoogte was van de bedrijvigheid door derden op het perceel, maar daartegen niet optrad, doet niet af aan de bevoegdheid van het dagelijks bestuur handhavend op te treden. Tegen het door derden laten gebruiken van de zes boxen in het gebouw op het perceel kan pas vanaf de inwerkingtreding van de "Voorschriften tweede verzamelherziening inzake gebruiksbepaling" op 30 juni 2005 handhavend worden opgetreden.
Het betoog faalt.
7. Ten aanzien van hetgeen [appellant] voor het overige betoogt, wordt overwogen dat hij deze gronden niet bij de rechtbank heeft aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, er geen reden is waarom dat betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden gevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2013
473-789.