201303498/1/A4.
Datum uitspraak: 4 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2012 heeft het college zijn beslissing om op 16 oktober 2012 spoedeisende bestuursdwang jegens [appellante] toe te passen wegens het door [appellante] in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: de Afvalstoffenverordening) aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang (in totaal € 119,00) voor rekening van [appellante] komen.
Bij besluit van 11 maart 2013 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman en W.R. Liefden, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via de betreffende inzamelvoorziening.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak met huishoudelijke afvalstoffen die op 26 oktober 2012 is aangetroffen ter hoogte van de Los Angelesstraat 44 te Den Haag. Deze straat is gelegen in een gebied waar ter inzameling van huishoudelijke afvalstoffen gebruik moet worden gemaakt van een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC). Omdat in de huisvuilzak een poststuk is aangetroffen met daarop de gegevens van [appellante], stelt het college zich op het standpunt dat de huisvuilzak van haar afkomstig is en dat zij, nu niet is gebleken dat zij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden, deze in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden.
2.1. [appellante] betoogt dat zij niet als overtreder kan worden aangemerkt. Zij betwist gemotiveerd dat zij de huisvuilzak op onjuiste wijze ter inzameling heeft aangeboden.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 juni 2005 in zaak nr. 200501068/1), zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden.
2.3. Vaststaat dat de aangetroffen huisvuilzak onjuist is aangeboden. Aan het bestreden besluit heeft het college een rapport van een toezichthouder ten grondslag gelegd. Uit een in dat rapport opgenomen foto van het in de vuilniszak aangetroffen poststuk blijkt dat dit poststuk niet aan [appellante], maar aan [persoon] is gericht. In het rapport wordt [persoon] als veroorzaker van de overtreding aangemerkt. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het college daarentegen [appellante] als overtreder aangemerkt. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven bij het bestreden besluit niet te hebben onderkend dat het poststuk niet aan [appellante] was gericht.
Het college heeft gezien het vorenoverwogene bij de voorbereiding van het bestreden besluit onvoldoende kennis vergaard omtrent de relevante feiten. Het betoog slaagt.
3. Het beroep is reeds hierom gegrond. Het besluit van 11 maart 2013 dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Hetgeen [appellante] voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.
4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 11 maart 2013, kenmerk B.4.12.2667.001;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 44,00 (zegge: vierenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Sorgdrager w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2013
163-778.