201301089/1/A2.
Datum uitspraak: 4 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Noor (hierna: de stichting), gevestigd te Almere,
appellante,
en
het bestuur van het Participatiefonds (hierna: het Participatiefonds),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 september 2011 heeft het Participatiefonds er niet mee ingestemd dat de uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag van een werkneemster van de stichting ten laste komen van het Participatiefonds.
Bij besluit van 20 december 2012 heeft het Participatiefonds het door de stichting hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft de stichting beroep ingesteld.
Het Participatiefonds heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2013, waar de stichting, vertegenwoordigd mr. B.T. Brouwer, werkzaam bij Dyade Dienstverlening Onderwijs, vergezeld van [schooldirecteur] van de stichting, en het Participatiefonds, vertegenwoordigd door mr. M. Wieërs en A. de Zeeuw, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 138, derde lid, van de Wet op het primair onderwijs worden op de bekostiging van de uitgaven voor het personeel in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen, tenzij het Participatiefonds op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van het Participatiefonds brengen van die kosten.
Ingevolge artikel 1, onder 26, van het Reglement Participatiefonds voor het Primair Onderwijs voor het schooljaar 2007-2008 (hierna: het Reglement) wordt onder ontslag verstaan: beëindiging van een dienstverband voor onbepaalde tijd. Het eindigen of de beëindiging van een tijdelijke uitbreiding van een (vast) dienstverband wordt ongeacht de reden met ontslag gelijkgesteld.
Ingevolge artikel 3.4 wordt het vergoedingsverzoek door het bevoegd gezag in ieder geval onderbouwd op de punten waar het Reglement dit vereist.
Ingevolge artikel 9, aanhef en onder i, voor zover van belang, kan een grond voor toewijzing van het vergoedingsverzoek zijn gelegen in ontslag op eigen verzoek. Het bevoegd gezag moet dit aantonen. Hiertoe overlegt het een afschrift van:
1. het ontslagbesluit met daarin de reden voor het ontslag; en
2. de brief waarin betrokkene om het ontslag verzoekt; of
3. bescheiden waaruit blijkt dat een betrokkene geen nieuwe baan aangeboden wenst te krijgen of dat het bevoegd gezag betrokkene een passende baan heeft aangeboden maar dat deze de baan niet wenst te accepteren; of
4. een document waaruit blijkt dat betrokkene een passende reguliere betrekking is aangeboden met tenminste een gelijke omvang aan de voorafgaande betrekking.
2. De stichting heeft per 1 april 2008 de aanstelling van de betrokken leerkracht (hierna: de leerkracht) met een omvang van 0,6 beëindigd, dit ontslag nadien - na op de mogelijkheid daartoe te zijn gewezen - bij het Participatiefonds gemeld als ontslag op eigen verzoek en het Participatiefonds verzocht om de kosten die uit het ontslag voortvloeien ten laste van het fonds te brengen.
3. Aan het besluit van 20 december 2012 heeft het Participatiefonds ten grondslag gelegd dat de reden voor ontslag niet aan de leerkracht is kenbaar gemaakt en de stichting, ondanks daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat de leerkracht om het ontslag heeft verzocht. De onvermijdbaarheid van het ontslag op grond van artikel 9, onder i, van het Reglement is derhalve niet aangetoond.
4. De stichting betoogt dat het Participatiefonds zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet heeft aangetoond dat het ontslag onvermijdbaar was. Hiertoe voert zij aan dat de leerkracht vrijwillig ontslag heeft genomen uit de vaste aanstelling met een omvang van 0,1 die deze had en dat daarmee tevens ontslag is genomen uit de aanstelling met een omvang van 0,6, omdat laatstgenoemde aanstelling een tijdelijke taakuitbreiding betreft en gedeeltelijk ontslag in het primair onderwijs niet is toegestaan. Bovendien is de leerkracht een passende baan aangeboden, maar wenste zij die niet te accepteren, aldus de stichting.
4.1. De stichting heeft melding gedaan van ontslag op eigen verzoek uit een tijdelijk dienstverband met een omvang van 0,6. Het verzoek om de uitkeringskosten ten laste van het Participatiefonds te brengen heeft uitsluitend betrekking op die aanstelling. De stichting dient dan ook de juistheid van haar standpunt dat het ontslag uit die aanstelling op eigen verzoek van de leerkracht heeft plaatsgevonden op de in het Reglement bepaalde wijze aan te tonen. Daarbij is niet van belang dat de leerkracht nog een aanstelling met een omvang van 0,1 had, waaruit zij ontslag zou hebben genomen. Voor de toepassing van het Reglement worden beide ontslagen los van elkaar gezien, waarbij ingevolge artikel 1, onder 26, het eindigen van een tijdelijke uitbreiding van een vast dienstverband ongeacht de reden met ontslag wordt gelijkgesteld.
Ter staving van haar standpunt dat sprake is van ontslag op eigen verzoek heeft de stichting reeds in bezwaar gewezen op een brief van 11 april 2008. Daargelaten of deze brief tijdig is overgelegd nu dit eerst in beroep is geschied, blijkt hieruit noch uit de overige door de stichting overgelegde stukken de juistheid van haar stelling dat de leerkracht heeft verzocht om ontslag uit de aanstelling met een omvang van 0,6. De stichting heeft desgevraagd ter zitting geen passage kunnen aanwijzen waaruit dit ondubbelzinnig blijkt. Het gestelde aanbod van een passende baan heeft voorts betrekking op de aanstelling met een omvang van 0,1. Het Participatiefonds heeft de onvermijdbaarheid van het ontslag op grond van artikel 9, onder i, van het Reglement dan ook terecht niet aangetoond geacht.
Het betoog faalt.
5. Voorts betoogt de stichting - subsidiair - dat als het ontslag niet kwalificeert als ontslag op eigen verzoek, de melding de instroomtoets op andere ontslaggronden kan doorstaan. De stichting heeft het ontslag niet op basis van die gronden bij het Participatiefonds gemeld en het besluit van 20 december 2012 gaat daar ook niet over. De Afdeling zal daarom aan dit betoog voorbijgaan.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2013
18-799.