ECLI:NL:RVS:2013:2242

Raad van State

Datum uitspraak
4 december 2013
Publicatiedatum
4 december 2013
Zaaknummer
201300738/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tegemoetkoming in planschade door college van burgemeester en wethouders van Maasgouw

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellante B] tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die op 12 december 2012 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw had op 29 maart 2011 een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen. De aanvraag was gebaseerd op de stelling dat de waarde van zijn woning aan de Hoofdstraat 36 te Maasbracht was verminderd door een besluit van het college van 17 maart 2009, waarbij vrijstelling werd verleend voor de legalisering van een uitbreiding van een nabijgelegen pand. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had geoordeeld dat de planschade niet was aangetoond.

Tijdens de zitting op 13 november 2013 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door mr. ir. H.C.H. Ghijsen, en het college werd vertegenwoordigd door mr. E.J.T.H.M. Savelkoul. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de relevante jurisprudentie. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de planschade niet was aangetoond, omdat de aanvrager niet had aangetoond dat hij in een nadeliger positie was komen te verkeren door de wijziging van het planologische regime.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 december 2013.

Uitspraak

201300738/1/A2.
Datum uitspraak: 4 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Maasbracht, gemeente Maasgouw,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 12 december 2012 in zaak nr. 11/1652 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw.
Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2011 heeft het college, voor zover thans van belang, een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 11 oktober 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2013, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. ir. H.C.H. Ghijsen, juridisch adviseur te Middelburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.J.T.H.M. Savelkoul, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden.
2. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
3. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient het planologisch regime na de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologisch regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar wat maximaal op grond van het oude planologisch regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
4. Bij besluit van 17 maart 2009 heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling verleend van de in het bestemmingsplan gestelde voorschriften (hierna: de planvoorschriften) voor het legaliseren van een uitbreiding van ongeveer 49 m² van het pand op het perceel aan de Hoofdstraat 34 te Maasbracht (hierna: het pand) en het gebruik van die uitbreiding voor onderwijsactiviteiten. Het perceelsgedeelte waarop het pand zich bevindt is niet voor woondoeleinden bestemd. Het perceel is voor het overige als achtertuin bestemd. Ingevolge artikel 40 van de planvoorschriften mogen op gronden bestemd als achtertuin uitsluitend zowel aan het woonhuis aangebouwde als vrijstaande bijgebouwen worden opgericht, met dien verstande dat twee derde van het achter het hoofdgebouw gelegen deel van het bouwperceel onbebouwd blijft en ten hoogste 60 m² bebouwd wordt.
5. [appellant] is eigenaar van de woning aan de Hoofdstraat 36 te Maasbracht (hierna: de woning). Bij brief van 30 augustus 2010 heeft hij het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade. Aan de aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat als gevolg van het besluit van 17 maart 2009 de bebouwingsmogelijkheden op het als achtertuin bestemde perceelsgedeelte zijn toegenomen en dat dit de waarde van de woning heeft verminderd.
6. Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan Pesch Overheidsadvies (hierna: Pesch). In een advies van 9 maart 2011 heeft Pesch een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden van het bestemmingsplan en het besluit van 17 maart 2011. Uit deze vergelijking heeft Pesch de conclusie getrokken dat de bebouwingsmogelijkheden op het als achtertuin bestemde perceelsgedeelte niet in wezenlijke mate zijn toegenomen en dat het besluit van 17 maart 2011 voor [appellant] niet tot planologisch nadeel heeft geleid. Het college heeft dit advies aan het besluit van 29 maart 2011 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
7. De rechtbank heeft, met toepassing van artikel 8:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) tot deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek.
De StAB heeft in een verslag van 14 juni 2012 uiteengezet dat de planologische wijziging door middel van de legalisering van de uitbreiding er niet toe heeft geleid dat [appellant] in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade heeft geleden, lijdt of zal lijden. Daartoe acht de StAB van belang dat realisering van de maximale bebouwingsmogelijkheden van het als achtertuin bestemde perceelsgedeelte onder het oude planologische regime niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten, omdat de eigenaar van het perceel ervoor had kunnen kiezen om een deel van het terrein te vervreemden door het bijvoorbeeld te verkopen aan de eigenaar van een woning langs de Julianalaan, waardoor dat deel van het terrein zou gaan behoren tot die woning en bebouwing met bijgebouwen zonder meer mogelijk zou zijn geworden. Voorts is in het verslag vermeld dat, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 23 november 2011 in zaak nr. 201102648/1/H2), de eigendomsverhoudingen bij indirecte planschade niet relevant zijn voor de maximale invulling van de planologische mogelijkheden.
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het onder het oude planologische regime, na verkoop van een deel van het als achtertuin bestemde perceelsgedeelte aan de eigenaar van een naburig woonhuis, niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten dat op dat deel een bijgebouw met een groter bouwvolume dan de uitbreiding zou worden opgericht. Daartoe voert hij aan dat hij heeft aangeboden een deel van dat perceelsgedeelte te kopen, maar de toenmalige eigenaar van het perceel dat aanbod in december 1994 heeft afgeslagen, zodat het onwaarschijnlijk is dat deze later alsnog een deel van dat perceelsgedeelte aan de eigenaar van een naburig woonhuis zou verkopen. Voorts voert hij aan dat het de eigenaar van een naburig woonhuis ook na de verkoop van een deel van dat perceelsgedeelte niet was toegestaan, gelet op de planvoorschriften, daarop een bijgebouw te realiseren.
8.1. Bij de planvergelijking is de feitelijke situatie, zoals de eigendom van het perceel, niet van belang. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2010 in zaak nr. 200909346/1/H2. Dat de toenmalige eigenaar van het perceel in december 1994 heeft geweigerd een deel van het perceel aan [appellant] te verkopen, betekent niet dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten dat die eigenaar, ten tijde van het oude planologische regime, een deel van het perceel aan de eigenaar van een ander naburig woonhuis zou hebben verkocht.
In het verslag van de StAB is uiteengezet dat bebouwing met bijgebouwen na de verkoop van een deel van het perceel aan de eigenaar van een naburig perceel mogelijk was. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit, gelet op de planvoorschriften, niet juist is. Dat hij het, gezien zijn reactie in zijn brief van 7 augustus 2012 op het verslag van de StAB, niet eens is met de conclusie van dat verslag, betekent niet dat de rechtbank die conclusie niet aan de aangevallen uitspraak ten grondslag had mogen leggen. Uit die reactie blijkt immers niet van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het verslag.
Het betoog faalt.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2013
452.