201211385/1/V2.
Datum uitspraak: 25 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 30 november 2012 in zaken nrs. 12/35325, 12/35609, 12/35323 en 12/35611 in de gedingen tussen:
[de vreemdelingen], mede voor haar minderjarige kinderen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 7 november 2012 heeft de staatssecretaris, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, hun opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en tegen hen een inreisverbod uitgevaardigd. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 30 november 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit en het uitvaardigen van een inreisverbod, en die besluiten in zoverre vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de aan de terugkeerbesluiten ten grondslag gelegde gronden niet duiden op een risico dat de vreemdelingen zich aan het toezicht zullen onttrekken. Daartoe betoogt de staatssecretaris dat de vreemdelingen reeds eerder besluiten hebben ontvangen waaruit de plicht blijkt Nederland te verlaten en waaraan zij geen gevolg hebben gegeven. Voorts is aan de terugkeerbesluiten ten grondslag gelegd dat de opvolgende aanvragen van de vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet tot vergunningverlening hebben geleid, dat zij geen vaste woon- of verblijfplaats hebben en niet over voldoende middelen van bestaan beschikken. Uit het enkele feit dat de vreemdelingen zich aan hun meldplicht hebben gehouden, heeft de voorzieningenrechter ten onrechte de conclusie getrokken dat dit geen aanleiding vormde de termijn voor vrijwillig vertrek te verkorten naar nul dagen, aangezien dit feit op zichzelf geen garantie biedt dat zij zich in de toekomst niet aan het toezicht zullen onttrekken, aldus de staatssecretaris.
1.1. De vreemdelingen hebben de in het besluit vermelde gronden die de staatssecretaris aan het onthouden van de vertrektermijn ten grondslag heeft gelegd, niet bestreden. Zoals volgt uit de uitspraak van 15 oktober 2013 in zaak nr. 201205950/1/V2 heeft de staatssecretaris, gelet op het bepaalde in artikel 5.1b, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6.1, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, met de in de besluiten gegeven motivering deugdelijk gemotiveerd dat het risico bestaat dat de vreemdelingen zich aan het toezicht zullen onttrekken. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris op die gronden niet in redelijkheid aan de vreemdelingen een vertrektermijn heeft kunnen onthouden. In het enkele feit dat de vreemdelingen zich aan hun meldplicht hebben gehouden heeft de voorzieningenrechter dan ook ten onrechte grond gezien voor het oordeel dat de staatssecretaris ontoereikend heeft gemotiveerd dat een risico bestond dat de vreemdelingen zich aan het toezicht zouden onttrekken. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de bij de besluiten van 7 november 2012 uitgevaardigde inreisverboden toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
2.1. De vreemdelingen voeren aan dat dat zij niet adequaat zijn gehoord over hun persoonlijke omstandigheden zodat in de besluiten niet deugdelijk gemotiveerd het beroep op artikel 8 en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) wordt weerlegd, noch gemotiveerd wordt ingegaan op hun medische situatie. Om die reden moet van de inreisverboden worden afgezien, aldus de vreemdelingen.
2.2. Niet in geschil is dat de vreemdelingen in hun zienswijze uitgebreid hun beroep op vorenvermelde artikelen van het EVRM en hun medische situatie hebben toegelicht. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat zij niet hebben toegelicht waarom deze gelegenheid om individuele omstandigheden aan te voeren voor hen niet volstond en zij ook in persoon dienden te worden gehoord, biedt de enkele omstandigheid dat de vreemdelingen niet in persoon zijn gehoord geen grond voor het oordeel dat de besluiten onzorgvuldig zijn voorbereid en onvoldoende deugdelijk zijn gemotiveerd.
2.3. Hetgeen de vreemdelingen in beroep overigens aanvoeren ter onderbouwing van hun betoog dat de inreisverboden niet mochten worden uitgevaardigd, faalt omdat het aangevoerde geen betrekking heeft op de inreisverboden.
2.4. De beroepen tegen de besluiten van 7 november 2012 zijn in zoverre ongegrond.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 30 november 2012 in zaken nrs. 12/35323 en 12/35611 voor zover de terugkeerbesluiten en de inreisverboden zijn vernietigd;
III. verklaart de beroepen in zoverre ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Wolff
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2013
238.