ECLI:NL:RVS:2013:2230

Raad van State

Datum uitspraak
25 november 2013
Publicatiedatum
4 december 2013
Zaaknummer
201211130/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage inzake de afwijzing van verblijfsvergunningen voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 31 oktober 2012 de besluiten van de minister voor Immigratie en Asiel om de aanvragen van vreemdelingen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd af te wijzen, heeft vernietigd. De vreemdelingen, waaronder een minderjarig kind, hebben bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van hun aanvragen. De rechtbank oordeelde dat de minister niet voldoende had gemotiveerd waarom de besluiten niet in strijd waren met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor het familie- en gezinsleven waarborgt.

De staatssecretaris heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de belangen van het kind niet adequaat heeft afgewogen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grief van de staatssecretaris gegrond verklaard. De Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.

De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart de in eerste aanleg ingestelde beroepen ongegrond. De beslissing van de staatssecretaris om de aanvragen van de vreemdelingen af te wijzen blijft daarmee in stand. De Afdeling benadrukt dat de belangen van de vreemdelingen, waaronder het recht op gezinsleven, zorgvuldig zijn afgewogen tegen het algemeen belang van een restrictief toelatingsbeleid.

Uitspraak

201211130/1/V1.
Datum uitspraak: 25 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 31 oktober 2012 in zaken nrs. 12/12961, 12/13152 en 12/13130 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige [kinderen] (hierna: kinderen 2 en 3), (hierna samen: de vreemdelingen),
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 25 augustus 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 16 april 2012 (hierna: de besluiten) heeft de minister, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 31 oktober 2012 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de besluiten niet in strijd zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), nu hij de belangen van de oudste minderjarige dochter van de vreemdeling, de zus van kinderen 2 en 3, (hierna: kind 1), niet kenbaar bij zijn belangenafweging heeft betrokken en hij zich daarbij lijkt te hebben beperkt tot de vraag of zich al dan niet een objectieve belemmering voordoet om het familie- en gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat hij de Nederlandse nationaliteit van kind 1, haar jonge leeftijd en de omgang met haar beide ouders, kenbaar bij zijn belangenafweging heeft betrokken en voorts is ingegaan op de zakelijke banden van de vader van kind 1 (hierna: de vader) met Nigeria.
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.2. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, van 31 januari 2006, nr. 50435/99, (JV 2006/90) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en de kinderen enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
2.3. De rechter dient te beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
2.4. De vreemdelingen hebben de Nigeriaanse nationaliteit. Kind 1, geboren op 11 augustus 2003, en de vader hebben de Nederlandse nationaliteit. Niet in geschil is dat zowel tussen de vreemdeling en kind 1 als tussen kind 1 en de vader, familie- en gezinsleven bestaat in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Evenmin is in geschil dat zich geen inmenging in het recht op respect voor het familie- en gezinsleven voordoet, nu de vreemdelingen geen verblijfstitel wordt ontnomen die hen feitelijk tot het uitoefenen van het familie- en gezinsleven in Nederland in staat stelde.
2.5. In de besluiten en het daarbij ingelaste besluit van 25 augustus 2011 heeft de staatssecretaris zich in het kader van artikel 8 van het EVRM op het standpunt gesteld dat een groter gewicht toekomt aan het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid, dan aan het belang van de vreemdeling om in Nederland familie- en gezinsleven uit te oefenen met kind 1. De staatssecretaris heeft daarbij waarde gehecht aan het feit dat de vreemdeling nooit eerder rechtmatig in Nederland heeft verbleven en zonder machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) is ingereisd, terwijl zij wist dat zij hier geen rechtmatig verblijf had. Verder heeft de staatssecretaris betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de vreemdeling gezinsleven is gaan uitoefenen, terwijl zij niet in het bezit was van een verblijfsvergunning. Volgens de staatssecretaris kan van kind 1 en van kinderen 2 en 3 worden verwacht dat zij zich, gelet op hun jonge leeftijd, kunnen aanpassen in het land van herkomst, Nigeria. Dat kind 1 in Nederland is geboren en de Nederlandse nationaliteit bezit, betekent volgens de staatssecretaris niet dat het gezinsleven niet in Nigeria kan worden voortgezet.
Het enkele feit dat de vader hier te lande zijn werk heeft, vormt geen objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen, aldus de staatssecretaris. Indien de vader er niet voor kiest kind 1 te volgen, betekent dit niet dat zij niet op andere wijze invulling kunnen geven aan het gezinsleven. Hierbij merkt de staatssecretaris op dat de vader voor zijn werk veel reist en in Nigeria heeft verbleven. Voorts merkt de staatssecretaris op dat kind 1 te allen tijde toegang heeft tot Nederland en hier te lande bij de vader zou kunnen verblijven. Volgens de staatssecretaris komt het niet voor rekening van de Nederlandse staat, maar voor rekening van de vreemdeling dat, zoals zij stelt, kind 1 mogelijk met minder genoegen moet nemen.
2.6. Gezien de onder 2.5 weergegeven motivering van de besluiten heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn besluitvorming heeft betrokken en afgewogen en zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat uit het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden volgt dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste in dit geval niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zullen de besluiten worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De beroepsgrond van de vreemdelingen dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de familierechtelijke relatie van kinderen 2 en 3 met de vreemdeling en kind 1 niet aannemelijk is gemaakt, kan niet tot het beoogde doel leiden, omdat uit hetgeen hiervoor onder 2.5 en 2.6 is overwogen voortvloeit dat het gezinsleven in Nigeria kan worden voortgezet.
5. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat de weigering van de staatssecretaris om aan de vreemdeling verblijf toe te staan in strijd is met artikel 14 van het EVRM, omdat kind 1 daardoor, in tegenstelling tot Nederlandse kinderen met Nederlandse ouders, geen contact kan blijven onderhouden met haar beide ouders, terwijl dat volgens het Nederlandse familierecht en de internationale wetenschappelijke consensus algemeen wenselijk en belangrijk is. Deze beroepsgrond faalt, omdat artikel 14 van het EVRM er volgens vaste jurisprudentie van het EHRM niet aan in de weg staat dat staten de toegang en het verblijf van vreemdelingen regelen.
6. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, genieten de burgers van de Unie de rechten en hebben zij de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald en hebben zij, onder andere, het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.
6.1. De vreemdelingen hebben onder verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie van 8 maart 2011, C-34/09, Ruiz Zambrano, en 15 november 2011, C-256/11, Dereci e.a. (beide: curia.europa.eu) aangevoerd dat de weigering van de staatssecretaris om aan de vreemdeling verblijf toe te staan tot gevolg heeft dat kind 1, burger van de Unie, het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie te ontlenen rechten wordt ontzegd, omdat zij feitelijk wordt gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten. De vreemdelingen hebben betoogd dat kind 1 al een aantal jaren volledig afhankelijk is van de vreemdeling en steeds ten laste van haar is gekomen. Volgens de vreemdelingen kan niet worden verwacht dat kind 1 intrekt bij de vader, die veel moet reizen voor zijn werk. De vader kan er ook niet toe worden gedwongen kind 1 in huis te nemen, aldus de vreemdelingen.
6.2. De beantwoording van de vraag of de burger van het derde land aannemelijk heeft gemaakt dat een burger van de Unie met wie hij gezinsleven uitoefent, zijn uit artikel 20 van het VWEU voortvloeiende recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, vergt een beoordeling door de staatssecretaris van de, gelet op artikel 4:2 van de Awb, door de burger van het derde land in de bestuurlijke fase aan te voeren feiten en omstandigheden van het geval. De uitkomst van die beoordeling kan door de rechter zonder terughoudendheid worden getoetst.
6.3. De vreemdelingen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de vader, al dan niet met behulp van derden, feitelijk niet in staat is de zorg voor kind 1 te dragen en dat kind 1 niet bij hem kan verblijven. Hierbij is zoals de staatssecretaris heeft aangegeven van belang dat de vader kind 1 heeft erkend. Uit de in de bestuurlijke fase overgelegde stukken blijkt dat de vreemdeling en de vader gezamenlijk ouderlijk gezag over kind 1 uitoefenen en dat de vader omgang heeft met kind 1. De vreemdelingen hebben onder deze omstandigheden niet aannemelijk gemaakt dat kind 1 dusdanig afhankelijk is van de vreemdeling, dat zij, als gevolg van de weigering van de staatssecretaris om aan de vreemdeling in Nederland verblijf toe te staan, geen andere keus heeft dan met haar het grondgebied van de Unie te verlaten.
De beroepsgrond faalt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 31 oktober 2012 in zaken nrs. 12/12961, 12/13152 en 12/13130;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2013
154-701.