201210672/1/A3.
Datum uitspraak: 4 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 oktober 2012 in zaak nr. 11/7504 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Defensie.
Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2011 heeft de minister verzoeken van [appellant] om openbaarmaking afgewezen.
Bij besluit van 9 augustus 2011 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 oktober 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2013, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.A. Geleijnse, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) kan een ieder een verzoek om informatie, neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid, tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf richten.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Besluit Herinneringsmedaille Vredesoperaties (hierna: Besluit HVO), zoals dit ten tijde van belang luidde, wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
a. […];
b. vredesoperatie: inzet of ter beschikking stellen van de krijgsmacht, als bedoeld in artikel 100, eerste lid, van de Grondwet, ter handhaving of bevordering van de vrede:
c. herinneringsmedaille: medaille, bedoeld in artikel 2;
d. gesp: gesp, bedoeld in artikel 2:
e. versierselen: herinneringsmedaille dan wel gesp.
Bij artikel 2 is een Herinneringsmedaille Vredesoperaties (hierna: HVO) ingesteld, waaraan een of meer gespen worden verbonden.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, kan de minister, in overeenstemming met de ministers van Buitenlandse Zaken, van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gespen instellen die aan de herinneringsmedaille worden verbonden.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, worden de versierselen toegekend aan degene die gedurende ten minste dertig dagen aaneengesloten aan een vredesoperatie heeft deelgenomen.
In artikel 1 van het Besluit gespen HVO (hierna: Besluit gespen) zijn, ter uitvoering van artikel 4, eerste lid, van het Besluit HVO, de gespen, behorende bij de HVO, ingesteld.
2. Bij brief van 17 december 2010 heeft [appellant] de minister verzocht om openbaarmaking van afschriften van alle voordrachten en besluiten tot toekenning van de HVO voor deelname van de krijgsmacht aan internationale operaties, waarvan de inzet niet aan de definitie van vredesoperatie, neergelegd in artikel 1, eerste lid, onder b, van het Besluit HVO, voldoet (hierna: verzoek 1). Voorts heeft hij verzocht om openbaarmaking van bepaalde informatie over evenbedoelde internationale operaties (hierna: verzoek 2). Tot slot heeft hij verzocht om openbaarmaking van afschriften van alle toekenningslijsten van de aan Nederlanders toegekende NAVO ‘article 5 medal’ (hierna: verzoek 3).
3. Aan de afwijzing van verzoek 1 heeft de minister ten grondslag gelegd dat de verzochte voordrachten en besluiten niet onder hem berusten. Toekenning van een HVO voor deelname van de krijgsmacht aan een operatie vindt uitsluitend plaats voor operaties die in het Besluit gespen zijn vermeld. Van die operaties is derhalve vastgesteld dat zij aan de definitie van vredesoperatie, neergelegd in artikel 1, eerste lid, onder b, van het Besluit HVO, voldoen. Het valt buiten het kader van de Wob om de beoordeling of dat zo is naar aanleiding van een verzoek op grond van deze wet opnieuw uit te voeren, aldus de minister.
De rechtbank heeft overwogen dat de minister de beoordeling of de in het Besluit gespen vermelde operaties aan de definitie van vredesoperatie voldoen terecht buiten het kader van de Wob heeft geacht. Zij ziet voorts geen reden voor twijfel aan de stelling van de minister dat, nu de HVO uitsluitend voor deelname aan de in het Besluit gespen genoemde operaties wordt toegekend, de voordrachten en besluiten, waarvan [appellant] openbaarmaking heeft verzocht, niet bij hem berusten.
3.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen reden heeft gezien voor twijfel aan de stelling van de minister dat hij de verzochte documenten niet onder zich heeft. Optreden van de krijgsmacht in internationaal verband dat volgens een regeringsbesluit niet strekt tot de inzet, als bedoeld in artikel 100, eerste lid, van de Grondwet, voldoet niet aan de definitie van vredesoperatie. Voor een aantal ter illustratie genoemde operaties die in het Besluit gespen zijn vermeld is met objectieve stukken gestaafd dat zulks bij die operaties het geval is. Nu vaststaat dat voor die operaties HVO’s zijn toegekend, wordt de HVO in de praktijk wel toegekend voor deelname van de krijgsmacht aan operaties die geen vredesoperatie in evenbedoelde zin zijn. De rechtbank heeft miskend dat de minister de openbaarmaking van de daarop betrekking hebbende verzochte documenten niet heeft mogen weigeren op de enkele grond dat de beoordeling of de in het Besluit gespen vermelde operaties aan de definitie van vredesoperatie voldoen buiten het toetsingskader van de Wob valt, aldus [appellant].
3.2. Uit artikel 5, aanhef en eerste lid, onder a, gelezen in verbinding met artikel 1, eerste lid, onder b, van het Besluit HVO, zoals dat besluit ten tijde van belang luidde, volgt dat een HVO uitsluitend wordt toegekend aan degene die gedurende een bepaalde periode heeft deelgenomen aan een vredesoperatie, waarbij de krijgsmacht ter handhaving of bevordering van de vrede is ingezet of ter beschikking is gesteld, als bedoeld in artikel 100, eerste lid, van de Grondwet. Over de in artikel 1 van het Besluit gespen vermelde operaties heeft de minister derhalve op voet van artikel 4, eerste lid, van het Besluit HVO, in overeenstemming met de ministers van Buitenlandse Zaken, (thans) Veiligheid en Justitie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, geoordeeld dat deze aan de in artikel 1, eerste lid, onder b, van het Besluit HVO neergelegde definitie van vredesoperatie voldoen. In het licht hiervan heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien om de stelling van de minister dat hij geen documenten onder zich heeft over voordrachten en besluiten tot toekenning van de HVO voor deelname van de krijgsmacht aan internationale operaties die niet aan de definitie van vredesoperatie voldoen ongeloofwaardig te achten.
[appellant] heeft niet gesteld dat de HVO anders dan krachtens het Besluit HVO en het Besluit gespen is toegekend. Zijn betoog komt er op neer dat, nu hij voor een aantal genoemde operaties met objectieve stukken heeft gestaafd dat deze niet aan de definitie van vredesoperatie voldoen, maar voor de deelname van de krijgsmacht daaraan wel HVO’s zijn toegekend, hij aannemelijk heeft gemaakt dat de minister de door hem verzochte documenten wel onder zich heeft. Aldus beoogt [appellant] in wezen de uitoefening van de in artikel 4, eerste lid, van het Besluit HVO neergelegde bevoegdheid of een operatie aan de definitie van vredesoperatie voldoet en derhalve mocht worden opgenomen in het Besluit gespen in het kader van de toepassing van de Wob aan de orde te stellen. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat deze beoordeling buiten dat kader valt. Zij is voorts, nu [appellant] ook anderszins daarin niet is geslaagd, evenzeer terecht tot het oordeel gekomen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem verzochte voordrachten en besluiten wel bij de minister berusten.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat verzoek 2 ook betrekking heeft op operaties, waarbij voor de deelname geen HVO is toegekend. De rechtbank heeft ten onrechte niet geoordeeld dat de minister ten onrechte heeft volstaan met een verwijzing naar zijn standpunt over verzoek 1.
4.1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt. [appellant] heeft vier vragen aan de minister gesteld. Hij wenst te vernemen, hoeveel Nederlanders in het kader van internationale operaties die niet aan de definitie van vredesoperatie voldoen zijn uitgezonden en voor hoeveel van die personen een voordracht tot toekenning van de HVO, dan wel een andere herinneringsmedaille in behandeling is, geen voordracht heeft plaatsgevonden, dan wel een voordracht is afgewezen. Nu deze vragen niet strekken tot openbaarmaking van documenten, is dit geen verzoek in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wob. De reactie van de minister hierop is geen besluit, waartegen bezwaar kon worden gemaakt. De minister heeft het door [appellant] gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen de afwijzing van dit verzoek, derhalve ten onrechte niet niet-ontvankelijk verklaard. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht, behoeft geen bespreking.
5. Ter zake van verzoek 3 heeft de minister gesteld dat hij de verzochte toekenningslijsten niet onder zich heeft. Volgens het verslag van de hoorzitting van de Commissie advisering bezwaarschriften defensie en het advies van deze commissie heeft de minister verklaard dat de NAVO de gevraagde lijsten niet aan hem heeft verstrekt, maar in het geautomatiseerde systeem van de Afdeling Decoratiebeleid in voorkomend geval wel een registratie is opgenomen van een aan een Nederlander toegekende NAVO ‘article 5 medal’. De minister stelt dat deze registraties echter niet volledig en betrouwbaar zijn. Tijdens de hoorzitting heeft [appellant] kenbaar gemaakt dat hij niettemin prijs stelt op de verstrekking van een overzicht van de registraties van de minister. Bij het besluit van 9 augustus 2011 heeft de minister zijn standpunt dat hij de verzochte toekenningslijsten niet kan verstrekken gehandhaafd, doch [appellant] het gevraagde overzicht verstrekt.
De rechtbank heeft overwogen dat, voor zover [appellant] om meer informatie heeft verzocht dan in het verstrekte overzicht is vermeld, dat verzoek buiten het geding valt.
5.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de minister geen registratie in zijn systeem van de toekenning van een militaire onderscheiding pleegt op te nemen, zonder dat daarvoor bewijs is overgelegd. De minister moet derhalve beschikken over de oorkondes van de toekenningen die in het systeem zijn vermeld. Niet valt in te zien, waarom de verstrekking van deze oorkondes buiten de reikwijdte van zijn verzoek valt, aldus [appellant].
5.2. Niet in geschil is dat verzoek 3 van [appellant] betrekking heeft op de toekenningslijsten van de NAVO ‘article 5 medal’. In beroep heeft [appellant] de stelling van de minister dat hij deze lijsten niet onder zich heeft en de handhaving van de afwijzing van dit verzoek niet bestreden. Voor zover [appellant] heeft gesteld dat het overzicht dat de minister hem naar aanleiding van het verhandelde in bezwaar heeft verstrekt niet volledig is en om die reden om meer informatie heeft verzocht, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat dat buiten het geding valt.
Het betoog faalt.
6. Uit hetgeen hiervoor onder 5.1 is overwogen volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep, in zoverre dat betrekking heeft op het door [appellant] tegen de afwijzing van verzoek 2 gemaakte bezwaar, daarbij ongegrond heeft verklaard en voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaren en het besluit van 9 augustus 2011 vernietigen, voor zover de minister het door [appellant] tegen de afwijzing van verzoek 2 gemaakte bezwaar daarbij ongegrond heeft verklaard. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door dat bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 oktober 2012 in zaak nr. 11/7504, voor zover de rechtbank het beroep, in zoverre dat betrekking heeft op het tegen de afwijzing van verzoek 2 gemaakte bezwaar, daarbij ongegrond heeft verklaard en bevestigt die uitspraak voor het overige;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Defensie van 9 augustus 2011, kenmerk BS/2011023399, voor zover de minister het bezwaar tegen de afwijzing van verzoek 2 daarbij ongegrond heeft verklaard;
V. verklaart dat bezwaar niet-ontvankelijk;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 9 augustus 2011, voor zover dat is vernietigd;
VII. veroordeelt de minister van Defensie tot vergoeding aan [appellant] van bij deze in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 951,02 (zegge: negenhonderdeenenvijftig euro en twee cent);
VIII. gelast dat de minister van Defensie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Vreken-Westra
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2013
434-671.