ECLI:NL:RVS:2013:2224

Raad van State

Datum uitspraak
29 november 2013
Publicatiedatum
4 december 2013
Zaaknummer
201210323/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • E. Steendijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, die op 4 oktober 2012 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ongegrond verklaarde. De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel had op 26 januari 2012 besloten om de aanvraag van de vreemdeling af te wijzen. De vreemdeling stelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er geen aanleiding was om het besluit te vernietigen, en voerde aan dat het besluit in strijd was met artikel 28, vierde lid, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv).

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet tijdig had voldaan aan de verplichting om de reden voor het gebruik van een niet-beëdigde tolk schriftelijk vast te leggen. De staatssecretaris had in zijn verweerschrift pas later toegelicht dat er geen registertolk beschikbaar was voor de Oromo taal, wat niet tijdig was gemotiveerd in het besluit. De Raad van State oordeelde dat de grief van de vreemdeling slaagde en dat het hoger beroep gegrond was.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd alsnog gegrond verklaard. Het besluit van de minister werd vernietigd wegens schending van de Wbtv, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden geheel in stand gelaten. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 1.416,00 werden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 29 november 2013.

Uitspraak

201210323/1/V1.
Datum uitspraak: 29 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 4 oktober 2012 in zaak nr. 12/6221 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2012 (hierna: het besluit) heeft de minister, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 oktober 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Hetgeen als grieven 2 en 3 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (hierna: de Wbtv) maakt de Immigratie- en Naturalisatiedienst in het kader van het vreemdelingenrecht uitsluitend gebruik van beëdigde tolken of vertalers.
Ingevolge het derde lid kan in afwijking van het eerste lid gebruik worden gemaakt van een tolk die geen beëdigde tolk is of van een vertaler die geen beëdigde vertaler is indien wegens de vereiste spoed een ingeschrevene in het register niet tijdig beschikbaar is of indien het register voor de desbetreffende bron- of doeltaal dan wel bron- of doeltalen geen ingeschrevene bevat.
Ingevolge het vierde lid wordt, indien van het eerste lid wordt afgeweken, dit met redenen omkleed schriftelijk vastgelegd.
3.1. De vreemdeling klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij in dit geval geen aanleiding ziet het besluit te vernietigen. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit is genomen in strijd met artikel 28, vierde lid, van de Wbtv.
3.2. De staatssecretaris heeft in het rapport van het eerste gehoor op 7 oktober 2011 en de rapporten van het nader gehoor, aangevangen op 11 oktober en voortgezet op 16 november 2011, vermeld dat hij gebruik heeft gemaakt van een niet-beëdigde tolk omdat "GRB" onderscheidenlijk "geen registertolk beschikbaar" was.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 10 juli 2013 in zaak nr. 201300100/1/V4) stelt artikel 28, vierde lid, van de Wbtv, gelezen in samenhang met het derde lid, wat betreft de motivering geen andere eis aan de staatssecretaris dan dat hij de reden voor het gebruik maken van een niet-beëdigde tolk uiterlijk in het besluit schriftelijk vastlegt en dat deze reden een van de in het derde lid vermelde redenen moet zijn.
De staatssecretaris heeft in zijn verweerschrift van 22 juni 2012 toegelicht dat hij naar aanleiding van het beroep van de vreemdeling informatie heeft opgevraagd bij de tolkencoördinator, van wie hij heeft vernomen dat het register geen ingeschrevene bevat voor de Oromo taal.
Nu met voormelde reden "GRB" onderscheidenlijk "geen registertolk beschikbaar" niet op voorhand duidelijk is welke in artikel 28, derde lid, van de Wbtv vermelde reden van toepassing is, en de staatssecretaris dit eerst in voormeld verweerschrift heeft toegelicht onder verwijzing naar de door hem opgevraagde informatie, heeft hij niet tijdig aan de in het vierde lid neergelegde verplichting voldaan.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit wordt overwogen dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over deze gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over deze gronden, dan wel onderdelen van voormeld besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze gronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
5. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het inleidende beroep alsnog gegrond worden verklaard. Het besluit zal worden vernietigd wegens schending van artikel 28, vierde lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, aanhef en onder d, van de Wbtv.
6. Gelet op de onder 3.2. weergegeven door de staatssecretaris in het verweerschrift gegeven toelichting, ziet de Afdeling aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
7. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 4 oktober 2012 in zaak nr. 12/6221;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 26 januari 2012, kenmerk 1109231026;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2013
154-716.